Een Wonder,
Een dorppachter was in de stad gekomen, en had, naar zijne gewoonte, wat te diep in het glaasje gekeken. Bij geluk had hij een zeer geoefend en mak paard, waarmede hij, des avonds, zachtjes naar huis reed.
Eenige onbedachte jonge lieden, welke met den dronken pachter eene grap wilden hebben, hadden hem op eene plaats, daar hij voorbij moest komen, opgewacht, namen hem van het paard, stelden zich aan alsof zij alle zijne zakken ontledigden en uitplunderden, (hoewel zij hem toch niets ontnamen) en zetteden hem vervolgens, het achterste voor, te paard; terwijl zij hem evenwel daarop vastbonden, opdat hij er niet mogt afvallen en een ongeluk krijgen. - De beschonken man liet zich dat alles doen, zonder er een woord tegen te spreken.
Het paard ging zachtjes met zijnen heer voort, en bragt hem alzoo gelukkig te huis.
De pachter riep; - zijne vrouw deed hem open, ten hoogste verwonderd over de zonderlinge manier, waarop zij haren man te paard zag zitten. ‘Mijn God,’ schreeuwde zij, ‘wat is u dan overgekomen?’
‘Ach, Marregriet!’ antwoordde de stamelende pachter, ‘schurken! - schurken hebben mij geplunderd, en die laaghartige deugnieten, ziet gij, hebben, daarenboven, mijn arme paard den kop afgesneden.’