Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1815
(1815)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Doorluchtige Vorsten uit den Huize van Oranje-Nassau, en derzelver uitmuntende daden, ten nutte van het Vaderland verrigt, in Tafereelen geschetst, door Cornelis van der Aa. In Gravenhage, bij J. Allart. 1814. In gr. 8vo. XVI en 547 Bl. f 3-12-:De Heer van der aa, genoegzaam bij onze Natie door zijne vorige geschriften bekend, treedt hier op als Lofredenaar en Apologist van het Doorluchtig Huis van Oranje-Nassau. Een loffelijk oogmerk, voorzeker! en eene niet min belangrijke en veelomvattende taak. Maar, om dien wel te volvoeren, behoort meer dan gemeene kunde, bedaardheid, opregte liefde tot de waarheid, waar die ook te vinden is, zonder opzettelijke verdonkering van algemeen bekende feiten, afkeer, eindelijk, van alles, wat naar hatelijke, verbitterende en de oude veete vernieuwende scheldwoorden zweemt. De Heer van der aa beoordeele zelf, of men dit alles in zijn boek vindt! Hij wil de zoogenoemde Patriotten, die nog niet van hunne denkwijze teruggekomen zijn, bekeeren, en hij spreekt reeds op de tweede bladzijde der Voorrede van den Loevesteinschen slangebeet. Hoe menschkundig! Op bl. 75 schijnt hij zelfs de onbepaalde Amnestie van onzen tegenwoordigen doorluchtigen Souverein, ten aanzien van de verkoopers der Vorstelijke Goederen, (die toch zeker anders door de Franschen zouden genaast zijn) willekeurig te bekrimpen, en, als wilde hij, met eene listige wending, op nieuw de zaden van haat en tweedragt strooijen, laat hij zich aldus uit: ‘Men weet niet, waarover zich meer te verwonderen, over de snoodheid dier wandaden, dan over den uitgebreiden zin, die(n) NB. sommigen hechten, aan de woorden vergeten en vergeven, gebezigd door onzen Souverein in de Proclamatie van 6 (moet zijn 1) December 1813.’ Zoo dit geschikt is om iemand hoegenaamd te winnen, en niet integendeel vrees en verwijdering te verwekken, (wanneer men niet gelukkiglijk den Prinse meer | |
[pagina 168]
| |
geloosde dan cornelis van der aa) zoo verstaan wij geen Hollandsch. 't Is waar, de Heer van der aa heeft reeds bij voorraad tegen onze beoordeeling geprotesteerd, door ons (volgens zijne loffelijke gewoonte van schelden, die den man kenschetst) op bl. XV der Voorrede Boekbekladders te noemen, die eenen ingekankerden haat tegen zijn' persoon en werken omdragen. Het zou zekerlijk gemakkelijk vallen, zich op die wijze van alle boekbeoordeeling af te maken, en zichzelven in het hoogste Ressort als onfeilbaar te keuren! Zonder ons aan dien uitval te kreunen, die niet ons, maar den steller benadeelt, en zoo min daardoor afgeschrikt van de opnoeming der gebreken, als verblind omtrent het goede, dat men hier vinden kan, zullen wij eenvoudiglijk ons gevoelen over dit boek zeggen. In eene Inleiding van 53 bladzijden, tracht de Schrijver te betoogen, dat men na den dood van willem I gehouden was, aan zijnen Zoon maurits de Souvereiniteit toe te kennen, als welke reeds op den 26 Maart 1583 aan den Grondlegger der Nederlandsche Vrijheid door de Ridderschap en zestien (benevens de toen medestemmende kleinere) Steden was opgedragen. Wij erkennen gaarne, dat het hier wegens de opdragt en inhuldiging te boek gestelde naauwkeurig, en met de Resolutiën van Holland overeenkomstig is; doch uit de bij van der aa laatst aangehaalde Resolutie van den 6 Junij blijkt genoegzaam, dat men de zaak niet voor afgedaan hield, maar, wanneer Amsterdam en Gouda weigerachtig bleven, dezelve zou afdoen. Ook is het zeer blijkbaar, dat den Prinse de Hooge Overheid eerst in 1576, niet voor zich en zijne afstammelingen, maar gedurende den Oorlog, was opgedragen; dat vervolgens wel de titel van Graaf daarbij gevoegd, doch geenszins (zoo ver wij hebben kunnen vinden) met zoo vele woorden de erfelijkheid is vastgesteld. Het kan dus den Staten, in den toenmaligen verwarden staat des Lands, niet ten kwade geduid worden, dat zij, onmiddellijk na 's Prinsen dood, den nog slechts zestienjarigen maurits, wiens groote talenten als krijgsman hun geheel onbekend, en aan wien zij door geen verdrag gehouden waren, de Hooge Overheid, welke aan Vader willem alleen om zijne hooge verdiensten en talenten was aangeboden, niet opdroegen. Het is gemakkelijk, van achtere te beredeneren, wat in de toenmalige omstandigheden misschien het beste zou geweest zijn; schoon | |
[pagina 169]
| |
wij niet zien, dat de toen ontworpene Staatsform (waarvoor van der aa zijne kwade luim zoo zeer tegen oldenbarneveld en c.p. hooft botviert) de landen achteruit gezet, of in het bereiken van eene zeer hooge mate van volksgeluk en bloei van alles, wat edel, groot en schoon was, belet hebbe. Maar de volkstwisten in 1618 en 19, en later? 't Is waar, elke Republikeinsche Regering heeft hare inwonende gebreken, en de onze, bij gebrek van een bepaald middelpunt van regering, ook zeer rijkelijk de hare; doch is het billijk, dezen op te halen, zonder daarbij al het goede, 't welk zij in volle stroomen gedurende twee Eeuwen op het Vaderland uitstortte, te vermelden? - Of voorts oldenbarneveld, gelijk hier op bl. 44 beweerd wordt, in de opdragt der Souvereiniteit aan den Prinse de voornaamste hand gehad hebbe, is nog alles behalve zeker, en waarschijnlijk alleen door den Schrijver opgemaakt, om dien grooten man van ongestadigheid en wankelbaarheid in zijne beginselen te kunnen beschuldigen. Doch, ondersteld dat zulks al waarheid ware, wat zou daaruit blijken? Dat barneveld begreep, dat het heilzaam was, de Souvereiniteit aan willem I, en niet, in de gegevene omstandigheden, aan den jongen maurits, op te dragen. - Waar is hier de ondankbare en honende behandeling? Wanneer er toen eenige onregelmatigheid of onbehoorlijkheid in de formen gepleegd ware, zou maurits in 1619, toen hij, door den dood des grijzen staatsmans, volkomen de overhand behaalde, gewis niet nagelaten hebben, daarvan tot zijn voordeel gebruik te maken. Na de Inleiding gaat van der aa over, om de verdiensten der Prinsen, elk afzonderlijk, in eene korte levensbeschrijving derzelven, te ontwikkelen. Zeer veel goeds en waars komt hier ongetwijfeld voor; en hoe ware het ook mogelijk, in den lof van 's Lands Redders en Verdedigers, niet somtijds hartverheffende waarheid te spreken? Maar dat hij zijne helden als volmaakte menschen voorstelt, dat hij alle hunne gebreken verbloemt, en, met ingekankerde bitterheid, alle de genen, wier inzigt in regeringszaken van dat der Stadhouderen verschilde, van kwade oogmerken verdacht houdt, en volstrekt geen goed aan hen wil toekennen; dit gaat zelfs de palen der Lofrede verre te buiten, tot welke wij echter gelooven, dat niemand, althans wat de voordragt betreft, dit geschrijf van van der aa zal rekenen. Bij alle gelegenhe- | |
[pagina 170]
| |
den schijnt hij de oude veete te willen opwakkeren, en vaart b.v., ter gelegenheid van het huwelijk van willem I met anna van buuren, geweldig uit tegen de latere verkoopers der Vorstelijke Domeinen; bij welke gelegenheid dan de boven door ons aangehaalde tirade voorkomt. - Vooral heeft het ons gestuit, dat maurits (wien niemand verhevene talenten tot den krijg, eene hooge mate van dapperheid en beleid zal ontzeggen) hier echter als bijna zonder gebreken voorgesteld, en zijn gedrag omtrent 's Lands Advocaat (dien men, gelijk van zelve spreekt, des doods schuldig verklaart) volkomen geregtvaardigd wordt. Hoezeer wij gaarne toestemmen, dat men toen aan de zijde van Holland ook wat te stijfhoofdig was, zijn echter de schending van alle toenmalige Privilegiën door maurits en zijne aanhangers, de teregtstelling van oldenbarneveld, de groot en hogerbeets, door gedelegeerde Regters, de buitengewone en onwettige verandering van Regering in de Hollandsche Steden, waardoor men de tusschenkomst van Holland ten behoeve des Advocaats verlamde, het bezwaren van den Advocaat in zijn vonnis boven hetgene hij bekend had, waarover hij zich onmiddellijk na de voorlezing beklaagde, enz.; dit alles zijn toch zoo vele sprekende bewijzen van regtverkrachting, die men even zeer aan den invloed van maurits op de Algemeene Staten moet toeschrijven, als de stappen, door Holland genomen, aan de raadgevingen van barneveld. Kon gene zich met zijne Meesters verantwoorden, dan ook deze. En dat men in de pogingen van maurits, om het Bestand tegen te werken, geene zucht tot den Oorlog zien wil, is eene partijdigheid, die in 't oog loopt. Dat hij eene zeer losse aanbieding van het opperbevel bij eene of andere der Europesche Mogendheden, hem in 1594 van de Spaansche zijde gedaan, bij de zekere en eervolle waardigheid, die hij ten onzent bekleedde, van de hand wees, is toch waarlijk geen bewijs tegen zijne gesteldheid op den Oorlog, zoo als van der aa het wil doen voorkomen, (bl. 224.) Wie, die hier de gronden van oldenbarneveld vóór, en van maurits tegen het Bestand leest, zal niet, nu alle hartstogten zwijgen, aan eerstgemelde de voorkeuze geven? Dat de Schrijver in de gebeurtenissen van 1778-1784 geene eigene inventie, maar eene slaafsche navolging van een schandelijk en afzigtelijk Origineel ziet, laten wij voor zijne rekening. Elk | |
[pagina 171]
| |
deskundige en onzijdige beslisse, of Godsdiensthaat van het gemeen, tegengegaan door eenige Regeringsleden, en gestijfd door anderen, met een' Stadhouder aan het hoofd, - en naijver omtrent den handel, gevoed door de winzucht van eenige kooplieden, en door eene algemeene verhitting der gemoederen, die men tegen den Stadhouder opruide, - geene hemelsbreed verschillende zaken zijn. Maar het is altijd de kunstgreep (zoo het eene kunstgreep mag heeten) van van der aa en zijne waardige medestanders, om 's Lands groote mannen van de Staatsche partij met de heethoofden van 1787 of de Revolutionairen van 1795 te verwarren, omdat zij het in één punt eens waren, schoon uit de strijdigste beginselen. Wat voorts de benaming van schandelijk en afzigtig Origineel, van eenen oldenbarneveld en de groot gebezigd, aangaat, vragen wij, of zulks die sieraden des Vaderlands, dan wel cornelis van der aa schandvlekke, op wien alsdan het bekende gedicht van vondel wegens den schender van huig de groot volkomen toepasselijk is. Over 't algemeen stapt van der aa over alle handelingen, wier berisping niet met zijne bedoelingen overeenkomt, zoo luchtig weg, alsof er naauwelijks iets van dien aard gebeurd ware. Hij beschuldigt oldenbarneveld van Deportatiën van Predikanten, die van de gevoelens der meerderheid in de Regering verschilden, en van buitengewone uitzettingen van Regeringsleden; en hij noemt maurits een' vijand van alles, wat naar onverdraagzaamheid geleek, en rept geen woord van zijne verandering der Regering in de Hollandsche Steden, door den gewapenden arm!
Quis ferret Gracchos, de seditione querentes?
In eene aanmerking op bl. 327 zoekt hij de onchristelijke vervolging van de Remonstranten, die aan zoo vele waardige mannen op ballingschap of gevangenis te staan kwam, daarmede te verontschuldigen, ‘dat zij zich stil moesten gehouden hebben; dit deden zij niet, en werden nu, als onrustige wargeesten, naar de grenzen gevoerd.’ Met hetzelfde regt kon men wegens de Vaders onzer Vrijheid gezegd hebben: ‘Wat klagen zij over Inquisitie en bloedplakkaten? Waarom hielden zij zich niet stil? Men vergde hun niets meer. Weg dus met die onrustige wargeesten naar den brandstapel!’ - | |
[pagina 172]
| |
Zeer behendig maakt hij zich ook, na eene breedvoerige opgave des geschils tusschen willem II en de meerderheid van Holland, af van het vastzetten en naar Loevestein zenden der Heeren uit die Vergadering, en van den aanslag op Amsterdam, waaromtrent hij zich wel wacht in bijzonderheden te treden. Wij gelooven met van der aa, dat de Stadhouder in de zaak zelve gelijk had; maar de wijze, waarop hij die zaak doordreef, was doodelijk voor de vrijheden van den Staat, vooral in de gevolgen. Geen Koning van Engeland zou dit na de omwenteling van 1688 gewaagd hebben, zonder gevaar van een' burgeroorlog. De Stadhouderlooze Regering van 1651 was, in den beginne, noodzakelijk in de toenmalige omstandigheden, toen het Stadhouderschap nog niet erfelijk verklaard, en willem III niet of naauwelijks geboren was. Naderhand, ja, werd de wrok tegen willem II, tot groot achterwezen van den Lande, op zijn' Zoon geboet; de Acte van Seclusie en het Eeuwig Edict waren onbedachte, gevaarlijke stappen. Maar verdienden de Gebroeders de witt, vooral Heer johan, die, bij alle zijne feilen, toch een der grootste Staatslieden, en een opregt Vriend van zijn Vaderland was, niet, dat men met een enkel woord van hun treurig uiteinde, die onuitwischbare smet op onze Geschiedenis, gewag maakte? - Onze Schrijver heeft dit echter niet gedaan, maar gaat die geheele bloedige gebeurtenis voorbij, en verzuimt daardoor tevens de gelegenheid, om willem III te zuiveren van de blaam, alsof hij aan tichelaar, den aanbrenger van cornelis de witt, (dien men met ballingschap strafte, als niet overtuigd van de misdaad) eene jaarwedde zou geschonken hebben. Het is, voor 't overige, vreemd, dat aan de witt de beruchte Acte van Navigatie van cromwell wordt toegeschreven, (even alsof die niet gegeven zou zijn, wanneer Holland door een' Stadhouder bestuurd geweest ware!) terwijl men van de vermindering der renten van den Staat, onder zijn bewind, van vier op twee en een half ten honderd, geen gewag maakt. - Het is met dat alles volkomen waar, dat niet de stem van een opgeruid Gemeen, maar die van het Volk in 't algemeen, en van 's Lands hoogen nood, willem III ten zetel voerden, en dat die verheffing voor den Staat de gelukkigste gevolgen had. Het tafereel, uit valkenier hier bijgebragt, had zekerlijk de vermelding door wagenaar verdiend, daar valke- | |
[pagina 173]
| |
nier, schoon geen uitstekend Schrijver, echter tijdgenoot was. De Stadhouderlooze Regering van 1702-1747 wordt gestreng, doch, naar 't ons voorkomt, grootendeels naar verdiensten geschetst, wat de verachtering van welvaart en de kleine verdrukkingen door de stedelijke Oligarchen betreft, die wel minder zwaar op zichzelve, doch door veelvuldigheid en herhaling ondragelijk waren. Maar de Schrijver heeft niet gemeld: 1.) Dat, na den dood van Koning willem, door de Staten deszelfs staatkundig stelsel volkomen gevolgd werd; zoodat de Raadpensionaris heinsius, met marlborough en eugenius, een der beroemde Driemannen was, die lodewijk XIV deden beven, en hem zijne veroveringen schier ontweldigd hadden, buiten eene overdrevene en ontijdige halsstarrigheid van onze zijde. De beschuldiging van verval der landmagt is dus althans geenszins op het begin der tweede Stadhouderlooze Regering toepasselijk. 2.) Dat, volgens den kundigen metelerkampGa naar voetnoot(*), het schitterendste tijdstip der O.I. Maatschappij omstreeks het jaar 1718, en dus in het tweede Stadhouderlooze tijdperk, valt. - Nogtans is het waar, dat ook thans de algemeene stem der Natie om een' Stadhouder riep, en dat willem IV volkomen de liefde en het vertrouwen des Volks, dat hem tot het bewind riep, verdiende; alsmede, dat de volgende jaren, tot de onzalige verdeeldheden toe, een der gelukkigste en bloeijendste tijdperken in onze Geschiedenis uitmaken. De statistische opgaven te dezen aanzien maken het beste en bruikbaarste gedeelte van van der aa's werk uit, waar hem geen partijgeest verblinden kon. De jongste verdeeldheden in den Staat sedert 1778 of 1780, als reeds te meermalen door den Schrijver behandeld, en tot de door hem geleverde Geschiedenis van willem V behoorende, stipt hij slechts met een enkel woord aan. In stede van alle die regtstreeksche of zijdelingsche uitvallen tegen waarachtige liefhebbers des Vaderlands in onze bloeijendste tijden, die echter inzigten volgden, welke eene latere ondervinding als ongenoegzaam tot behoud van den Staat heeft doen kennen, zou van der aa beter gedaan hebben, wanneer hij het Hooge Godsbestuur in de betrekkingen der Prinsen van Oranje tot ons Vaderland had doen | |
[pagina 174]
| |
opmerken: - Spanje doet willem I vermoorden, en hoopt daardoor het bondgenootschap te ontwrichten; dan juist deze moord brengt, in plaats van den meer staat- dan krijgskundigen willem I, in Neêrlands hoogsten nood, een' jongeling op zijn' post, die, grooter krijgsman dan zijn Vader, den reeds half verweldigden Staat met de wapenen beschermt, en den luister van parma doet tanen. Hij en frederik hendrik dwingen het afgestredene Spanje eindelijk tot erkentenis van 's Lands onafhankelijkheid. Willem II belaagt 's Lands vrijheden, en wordt weggerukt in den bloei zijner jaren. Maar wanneer nu eene andere partij den afkeer tegen het Stadhouderschap tot een ander uiterste drijft, de landmagt laat vervallen, en lodewijk XIV daardoor den ondergang der Republiek reeds als zeker stelt, zoo valt niet zij, maar de witt, en lodewijk moest dus zelf in willem III (zoo wilde het de Voorzienigheid) den man op zijn' post brengen, die, gelijk willem I tegen filips II, dus tegen hem zou overstaan, en niet alleen voor Nederlands, maar voor Europa's vrijheid zou strijdenGa naar voetnoot(*). Het onregt, willem III aangedaan, wordt door de erfelijkverklaring van het Stadhouderschap in de mannelijke linie, en door meerdere magt in de drie voormaals overheerde Gewesten, vergoed. Maar willem III werd Koning van Engeland, en het stond geschapen, dat hierdoor Nederland met den tijd een aanhangsel des Britschen Rijks geworden ware. Hij stierf zonder kinderen. Vier Provinciën miskennen op nieuw de verdiensten van zijnen stam, die in een' anderen tak, reeds met den zijnen vermaagschapt, voortbloeide, en willen liever eene drukkende Familieregering, dan het Stadhouderschap, herstellen. Wat is het gevolg? Een nieuwe aanval der Franschen, en eene omwenteling, even als in 1672, waarin de regten van het Oranje-huis andermaal uitgebreid, en het Stadhouderschap in de mannelijke en vrouwelijke linie erfelijk verklaard wordt. Na eene lange rust en hoogen bloei van den Staat, verdeelen hevige partijschappen denzelven. Uit geheel andere gronden, dan voorheen, zoekt men het gezag van den Stadhouder thans door eene onbepaalde Volksregering te vervangen. Dit mislukt, en met nieuwen luister prijkt het vervolg- | |
[pagina 175]
| |
de Huis, gewaarborgd door twee der magtigste Europesche Staten. Nog éénmaal, echter, wint het Fransche magt en invloed; het blijft nu niet bij bedreiging of aanval, maar het geheele staatsgebouw wordt gesloopt, de Staat het onderstboven gekeerd; een Nationaal bankeroet, verlies van onafhankelijkheid, volksbestaan, personele vrijheid, goed en bloed, is het gevolg; tot dat de overmaat der ellende nu aller harten heeft vereenigd voor dat Huis, 't welk, als de palmboom, hoe zwaarder gedrukt, hoe hooger verrijst. Nu is geen Stadhouderschap meer een genoegzame waarborg; de Oppermagt, binnen wijze palen omschreven, is het loon voor zoo veel doens en zoo veel lijdens ten behoeve van Nederland; en Frankrijk heeft, in weêrwil van zichzelve, door het hooge Godsbestel, voor de derdemaal tot telkens grootere verheerlijking van het Huis van Oranje, en tot vestiging van Nederlands staatsvorm, medegewerkt. Hoe hartelijk zou wagenaar (bij van der aa op bl. 513, 514 aangehaald) thans niet den lof, door hem aan willem IV gegeven, op onzen waardigen Vorst toepassen: ‘Indien de oude Patriotten, vermaard in 's Lands Geschiedenissen, eens mogten opzien, en de Vorstelijke waardigheid gesteld vonden in handen van Z.K.H...., de witt zou hem, uit genegener hart dan hij willem III deed, met de verkregene waardigheid geluk wenschen. De groot zou hem dezelfde, en nog grootere hoogachting toedragen, dan, in zijnen eersten tijd, Prinse maurits. En, zoo oldenbarneveld eens uit het gezelschap der bleeke schimmen terug geroepen wierd, zou hij de grootste Prinsgezinde van allen zijn!’ - Dat wij dit erkennen, en deze groote Mannen niet lasteren! Hunne omstandigheden en tijden waren niet de onzen. Van den stijl dezes boeks zullen wij niet reppen. Waartoe zou dit dienen? Voor den Lezer niet: deze kent, uit andere lijvige werken, 's mans schrijftrant reeds ten volle. Voor hemzelven, tot verbetering of teregtwijzing? Hoe dwaas, daaraan slechts te denken! Van der aa zal zijne gerekte, krachtelooze, en slechts met scheldwoorden, in plaats van alle andere sieraden, besprengde volzinnen niet verloochenen; en hij heeft immers reeds aanvankelijk tegen onze aanmerkingen plegtig geprotesteerd! Wij meenen derhalve den man geen' grooteren dienst te kunnen doen, (want het tegendeel zou hem misschien, uit spijt tegen ons, te sterker in zijne gebre- | |
[pagina 176]
| |
ken doen volharden) dan stijl en taal onbeoordeeld te laten. Van den inhoud verbood ons de eer dier groote, zelfs bij den Buitenlander in de hoogste achting staande Landgenooten, welke hier aangerand wordt, geheel te zwijgen. Mogten dergelijke geschriften het vuur der tweedragt niet weder ontsteken, en de klove der verwijdering grooter maken! |
|