zij zich Christenen noemen, meenen, dat ons door God niets beloofd is, dat het dweeperij is, van Hem iets te willen afbidden, is het niet geschreven.
Wij willen, ten bewijze van het redelijke, eenvoudige, overtuigende, overnemen, hoe ewald het geloof beschrijft: ‘Geloof aan god - geloof aan christus - zaligmakend geloof, - zijn uitdrukkingen, die ieder in den mond heeft, die men in de kerken, in de ziekenkamers, aan de sterfbedden hoort, die ieder meent te verstaan, en die toch dikwijls niet verstaan, menigmaal slechts als klanken geuit worden. - Niet, dat zij zoo moeijelijk te verstaan zijn, en er kunstige verklaringen vereischt worden, om te weten, wat geloof zij. Ware dit zoo, hoe zou dan jezus zoo eenvoudig weg van de eenvoudigste lieden het geloof hebben kunnen eischen, en de Apostelen zoo plat weg (!) op het geloof zonder eenige verklaring aandringen, en er van spreken als van eene bekende zaak? Neen, men heeft maar al te veel bij de verklaring van dit geloof gekunsteld; maar al te veel datgene, wat de Bijbel gelooven noemt, onderscheiden van hetgeen in het gemeene leven gelooven heet. En toch moet geloof in de Heilige Schrift niets anders beteekenen, dan in de dagelijksche zamenleving. Wanneer jezus zegt: “wie aan mij gelooft, die heeft het eeuwige leven,” moet zulks hetzelfde beteekenen, als dat een vriend tegen zijnen vriend zegt: “vertrouw u mij toe, en uw leven is gered.” Beteekent het geheel iets anders, moet de eenvoudige Christen eerst vragen, wat men door dit geloof te verstaan hebbe, dan zijn jezus geboden geen voorschrift voor alle menschen; dan kon Hij aan ongeleerden, blinden, lammen en kranken niet vragen: “gelooft gij, dat gij zult geholpen worden?” - dan hangt de hoofdvoorwaarde der zaligheid van menschelijke verklaringen af, waarvan zij echter niet behoorde af te hangen. Wat het
beteekene, wanneer men zegt: ik geloof u, - begrijpt iedereen, namelijk: “ik houde voor waarheid hetgeen gij zegt, niet omdat ik het zelf