| |
Eerstelingen der Vrijheid, door B. Klijn, Bsz. Te Utrecht, bij F.D. Zimmerman. 1814. In gr. 8vo. 31 Bl. f :-12-:
Wij rekenen deze Eerstelingen der Vrijheid van den Heer b. klijn tot de verdienstelijkste dichtvruchten der gezegende omwentelinge. Het is waar, zijn tafereel is niet zoo rijk, als dat van loots, in zijne Verlossing van Nederland. De man, wien bescheidenheid tot voor twee, drie jaren terug hield als zanger op te treden, wil zich gewis ook met genen beproefden meester in de kunst der kunsten (voor zoo verre het gebied van het schoone betreft) niet meten. Intusschen heeft zijne manier in het algemeen, en dit zijn stuk in het bijzonder, eigenaardige en uitstekende verdiensten. Zijn stijl - want ook de Dichter heeft er eenen, moet er eenen hebben - is beknopt en zuiver. Er is ons in dit geheele boekdeeltje bijkans geene periode voorgekomen, die niet in orde is, die niet wél losloopt, die niet ook door eene naauwkeurige punctuatie juist is afgebakend en aangewezen. Dit alles draagt het kenmerk van ware beschaving, van behoorlijke voorbereiding, van vereischte rijpheid des geestes, die echter noch het voordeel eener eigenlijk geletterde opvoedinge, noch van dat zeldzame inwendige vuur schijnt te bezitten, hetgeen den straks gemelden, als buiten eenige hulp van tijd en vlijt, wonderbaar stooft en doet gloeijen. Wij vinden hierdoor zelfs iets antieks, iets van de vastheid der vroegere Hollandsche, en zelfs Latijnsche, dichters, bij den Heer klijn; van welken hij de eersten (niet slechts vondel, noch dezen misschien juist bij volstrekte voorkeur) gewis met aandacht en toepassing heeft gelezen. Zoo er op dit vormelijke iets aan te mer- | |
| |
ken overblijft, het zou zijn, dat de keus en zamenvoeging der woorden hier en daar misschien gelukkiger kon zijn. Geene vreemde, min Hollandsche constructie, bekwame man! en echter nog meer harmonie. Vorderen wij wat veel? Noeste vlijt verwint alles. B.v. voor: waarvan zijn arbeid eens (bl. 16) hadden wij liever:
‘waar eens zijn noeste vlijt,’ of dergelijke. Voor: Mijn landgenooten! laat ons zulk een rampspoed keeren (bl. 22) - ‘laat, laat ons dien’ - terwijl elders de tweede naamval: Der Nederlandren, misschien tegen den aard onzer tale, en zonder anderen nood dan maat of rijm, vooropgaat. Hierbij stipten wij enkele woorden aan, die of grammatikaal onjuist, of om den zin ongepast en duister schenen; als - den dwang in de armen viel (bl. 9); daar, naar ons gevoel, het in de armen vallen eene vrijwillige, hoewel misschien door verblinding bewerkte, handeling aanduidt; ten zij juist eene klare toespeling op den Moloch worde gemaakt, wien de ongelukkige kleinen letterlijk werden in de gloeijende armen geworpen. Hij ziet, hoe of het stroomt, enz. (bl. 17) is ons niet volkomen helder, en kon misschien met den volgenden regel te eer wegvallen, omdat daarna wederom volgt: Des hemels nektar valt, enz. Geen veldling werpt den ploeg, met wrevlig zuchten, neêr (bl. 21); dit komt, van wege zijne zwaarte, weinig te pas. Vergaat! verga! wie, wien. (bl. 24, reg. 5, 6).
De inhoud van het stuk (dat, namelijk, Aan mijne Landgenooten, bij het herstel van ons dierbaar Vaderland) is, buiten den vooropgaanden, fraaijen lierzang, deze: eene dichterlijke inleiding: wat is er gaande? het is feest! voor wien en waarom? Nederlands verlossing! - eene schets van den toestand, waaruit wij verlossing behoefden - eene veel breedere beschrijving van de wijze, waarop zij tot stand kwam - eene toepassing: waakt en - bidt? ja ook al, maar vooral: vecht niet met malkander, maar zoo veel te meer tegen hen, die uwe rust of uwe eensgezindheid op nieuw
| |
| |
bestoken. Wat het eerstgemelde betreft, hier moeten wij nog eens berispen, of liever klagen. Dus begint klijn:
Verbazing schokt mij 't hart, en grijpt me in 't zwak gemoed.
Een huivring dringt en jaagt door 't ziedend, bruisend bloed
En doet een heilge drift door hart en zenuw beven. -
Vanwaar dat zoet gevoel? dat nieuw herboren leven? -
Vanwaar die stille traan, die ons in de oogen blinkt,
En 't schel gejuich der vreugd, dat jublende om ons klinkt? -
't Is feesttijd! - 'k Hoor den toon der zuivre blijdschap galmen;
Hij ruischt met heilgen ernst, als 't statig loof der palmen;
Hij rijst, en daalt, en vloeit, en golft door 't luchtruim heên,
En smelt het feestlied met het dankgezang ineen.
In dezen, anders wonderbaar fraaijen, aanhef, komt ons voor, het verbazen, schokken, huiveren, enz. met het zoet gevoel en den stillen traan, - het schel gejuich, met het galmen als 't geruisch van 't statig loof der palmen, in eene soort van strijd te zijn.
Aangaande het tweede, door ons genoemde, willen wij niets dan lof vermelden. De schets van ons doorgestaan lijden is inderdaad fraai; inzonderheid betreffende de Conscriptie:
Wie waagt, van al die smart het schriktafreel te ontrollen,
Toen woeste dwinglandij het toomloos span deed hollen
Van gruwlen en geweld; - toen zuur gewonnen schat,
Voor de afgematte ziel, geen vreugd, geen troost meer had;
Daar 't doel, waarom men spaarde, in jamren ging verloren? -
Ja, treurig sloeg ons 't hart, werd ons een zoon geboren. -
Mismaaktheid, waar men eens al droevig 't oog op sloeg,
Werd nu de kranke hoop, die d' angst van 't harte joeg;
Of mogt het ouderoog op frissche telgen staren,
Dan klom 't gevoel der smart bij 't klimmen hunner jaren,
En dikwerf dwong de blik op 't alverzwelgend graf,
Om 't kroost, aan 't hart ontscheurd, nog dankbre tranen af.
Het derde deel nadert door eenen overgang, die echter wel iets meer, in zijnen eigenlijken zin, mogt uitkomen. ‘Waartoe al die jammer? Zwijg, kortzig- | |
| |
tige! Gij ziet zoo min een einde aan, als eene reden van het schrikkelijk woeden. En juist deszelfs opeenstapeling brengt het einde - binnen zeer korten tijd - aan.’ Nu volgt de ontwikkeling der gebeurtenissen; de verandering van den rouw voor geheel Europa in vreugde, - ten laatste nader op ons lot toegepast.
In deze schets hebben wij vooral het beeld des opkomenden en treffenden onweders, na lange en verschroeijende droogte, en - de verschijning van peter den Grooten bewonderd. Of liever, dezen vallen, als afzonderlijke partijen, het meest in de oogen; terwijl overigens alles fraai en treffend mag heeten.
Alvorens met gezegde verschijning ons verslag te besluiten, moeten wij ten aanzien van het tweede en laatste stuk: De Val van Napoleon Buonaparte, eene soort van lierzang, nog in het algemeen onze uitnemende goedkeuring betuigen. Het is - geen rijk tafereel, maar eene heldere en heerlijke uitstorting des gevoels, waarin wij niet kunnen zeggen, bijna op iets gestooten te hebben, dat ons min gekuischt, min wel gezegd, min welluidend voorkwam; ten zij misschien de overgang van vreugde over den val tot waarschuwing, omdat de Dwingeland nog leeft, de uiterste zachtheid voor het gevoel mogt missen.
Wel ons, die, met zulke kunstenaars gezegend, nog zonder schaamte mogen terugzien op vroegere dagen; en dus ook de volgende schets lezen!
Men zegt: toen 't Russisch heer den dwingland had verslagen,
En de overwinning steeg op d' achtbren zegewagen,
Dat, langs haar jeugdig spoor, een heldre luchtstroom blonk,
En uit den raderklank een zachte toonval klonk.
Het zegepralend heer volgde, in gesloten drommen,
Dat heilig schijnsel na. 't Eerbiedigend verstommen
Sloot elk den forschen mond en ketende elks gehoor.
Een fiere en achtbre stem sprak uit dien heilgen gloor,
En deed deez' grootsche taal, door al de rijen, galmen:
‘Verheven heldenteelt! sier, sier het hoofd met palmen!
| |
| |
Gij hebt mijn hoop voldaan; gij hebt mijn zorg beloond;
Al 't geen ik voor u wrocht, is zegenvol bekroond.
Eens waart ge, ô dapper volk! in dierlijkheid verzonken;
Geen stervling had gewaagd, uw kloeken geest te ontvonken;
Beschaving was u vreemd, en, in dien woesten gang,
Gingt gij het leven door, in lagen zieledwang.
Ik, ik bestond, als vorst, bij u de schors te breken;
Het licht der wetenschap, op 't somber pad, te ontsteken:
Uw onbedorven kracht, uw onbesmet gevoel
Was waarborg, dat ge ook eens zoudt streven naar dat doel.
Dat streven wordt voltooid - gij treedt uw grootheid nader. -
Hoor nu mijn' hoogsten wensch, als bede van een' vader.
Gij hebt, met heldenkracht, 't geweld een perk gezet;
Den roover van uw' grond, met al zijn' trots, verplet.
Gij gaat, in broederband met andre volken, strijden,
Om 't diep verdrukt Euroop van 't schandjuk te bevrijden.
Gezegend zij die taak! - Doch als ge u voorwaarts spoedt,
En volk, bij volk, uw heer, als zijn verlosser, groet;
Wendt u dan naar dat land, dat, toen ik 't al ontbeerde,
Mij, als zijn kind, ontving, - mij, als een vader, leerde.
Het ijvrig Hollandsch volk ontsloot voor u den schat,
Waarom 't, sinds eeuwen lang, met zorg, gewoekerd had.
Verscheur, verscheur den dwang, waarvoor het thans moet zwichten;
Kroon, kroon uw heldenroem, met dankbre kinderpligten!’
Hij zwijgt. 't Ontzaglijk heer, bij 't hooren van die taal,
Zweert, met vereende stem, bij 't bloedig heldenstaal,
Dat nimmer vrede of rust het strijdend lijf zal wachten,
Zoo lang dat dierbaar volk in keetnen ligt te smachten. enz.
Is ons verslag wat lang uitgevallen, naar mate der uitgebreidheid van het stuk; voorzeker niet te lang voor zulk een' Eersteling, den reeds verworven dichtroem des naams van klijn volkomen waardig. |
|