Schrijver rigt zich juist niet aan het Congres; het oorspronkelijk opschrift duidt ook slechts opmerkelijke, behartigenswaardige gedachten of bijzonderheden voor hetzelve aan, er wordt bovendien in het gansche boekje van Saksen, of (ten nadeele van) Pruissen, geen woord gesproken, en over het geheel zou het wel het naast in handen des Committé's voor de Duitsche zaken behooren. Dit min of meer onjuiste stellen wij op rekening van die zelfde haast in het vertolken, welke zich op vele plaatsen van het werkje laat zien; hetgeen aan de eene zijde te natuurlijker, maar aan de andere ook te meer jammer is, daar zich een zoo zeer Duitsche geest in den stijl en de gedachten doet opmerken, dat ons de aanvang door duisterheid en onbevalligheid voor Hollandsche ooren bijna voor deszelfs lectuur deed schrikken.
Het zou ons echter veel hebben doen verliezen, indien wij dit onbehulpzame, ongepolijste, vaak al te diep tastende van den Duitscher, in tegenstelling met den aardigen, gladden, oppervlakkigen Franschman, zoo zeer te zijnen nadeele hadden doen wegen, dat het ons van eene nadere kennismaking terughield. Zonder nog een oordeel te willen vellen over het plan en de uitvoering van het werkje, als waarlijk verdienstelijk of wel berispelijk, en alzoo reeds bij voorraad te beslissen tusschen den Schrijver en die Duitsche Vorsten, welke zijn geschrift zoo gestrengelijk verboden hebben, (een verbod, waarover zich niemand na de lezing verwonderen zal of kan) mogen wij niet verzwijgen, dat het vele opmerkelijke en behartigenswaardige zaken, niet slechts voor het Congres, maar voor iedereen bezit, die zeggen kan: homo sum; nihil humani a me alienum puto, - met één woord, mensch is.
Gedachten en bijzonderheden kwam in onze boven gegeven verklaring van den Duitschen titel voor. En inderdaad, de inhoud splitst zich in deze tweederlei zaken, van welke de laatsten veelal personeel, regtstreeks personeel, de eersten algemeen, en zaken zijn betreffende. Wat het personele aangaat, wij zien daarin den geest en het gedrag der Duitsche vrienden van napoleon (de Vorsten, Ministers en Generaals van het Rijnverbond, vooral de zuidelijk gelegenen, en met name de Koningen van Wirtemberg en van Beijeren, den Groothertog van Baden, en dien van Frankfort, met de hunnen, zelfs wrede) zoo donker, zoo hatelijk, zoo afschuwelijk afgemaald, dat zij waarlijk op geheel iet anders dan troonen en