| |
De drie Rijken der Natuur, Dichtstuk van Jacques Delille; vrije navolging in het Hollandsch, door A. Loosjes, Pz. IIIde Afdeeling. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1814. In gr. 8vo. f 2-18-:
De Dichter gaat thans van de hoofdstoffen tot het eigenlijke onderwerp van zijn gedicht, de drie Rijken der Natuur, over. Alles komt hier blijkbaar op het oogpunt aan. Mag men de Natuur met een dichterlijk oog beschouwen, hare krachten personificeren, of bepaalt men zich althans tot derzelver grootsche of bevallige werkingen en tooneelen; dan is er bijkans geene rijker stoffe voor den Dichter. Doch, ontzegt hij zich die vrijheid, meent hij naauwgezet en schroomvallig aan de zijde des Natuuronderzoekers te moeten gaan,
| |
| |
en in alle deszelfs bepalingen en verdeelingen te moeten treden; dan is er schier geen ondankbaarder, geen prozaïscher onderwerp. Wij zagen in onze beoordeeling van den vierden Zang (Vad. Letteroeff. No. X. 1814. bl. 421) den Dichter bijna aan deze klip stranden: het eerste der drie Rijken, 't welk de stoffe tot den vijfden Zang oplevert, - dat der Mineralen, - kan ook geen van de schitterendste partijen zijns tafereels opleveren. Ook stapt hij luchtig over de smaldeelingen van het gebied der delfstoffen heen, werpt een' vlugtigen blik op derzelver onderscheidene kleuren, op de zouten, (waarbij ook de beroemde zoutgroeven van Wieliczka beschreven worden) op de metalen en halfmetalen, en haast zich van deze ondichterlijke stof tot een aandoenlijk en belangwekkend verhaal, uit de geschiedenis van Florence ontleend, van een' grijsaard, die, zijne dochter aan haren minnaar geweigerd hebbende, door dezen in eene staatsomwenteling verbannen wordt, en toevlugt in een hol zoekt, waar hem later zijn vijand, door eene gelijke verandering der wisselvallige fortuin het onderspit delvende, als lotgenoot aantreft, zich met hem verzoent, door eene derde lotverandering bevrijd wordt, maar nu met zijn' vriend, thans zijn schoonzoon geworden, van het woelig tooneel der volksregering, op een eenzaam, doch bekoorlijk landverblijf eene schuilplaats zoekt. Dit verhaal echter, hoe belangwekkend en dichterlijk voorgedragen, hangt slechts door een' zeer flaauwen draad - het tooneel der gebeurtenis, eene ontledigde mijn, - met het hoofdonderwerp te zamen, en beslaat echter twee derden van dezen Zang, die derhalve de behoorlijke evenredigheid mist, hetwelk men alleen aan de verlegenheid des Dichters, om denzelven behoorlijk aan te vullen, kan toeschrijven.
Veel rijker, ja al te rijk voor éénen Zang, is de stof van den volgenden, - het Plantenrijk. Hetzelve is, naar mate der volstrekt vereischte bekrimping, en van het oogmerk des Dichters, om zich van alle fabelkundige verzieringen te onthouden, 't welk hij zelf in den aanvang des zesden Zangs aankondigt, meesterlijk behandeld. Bij alle beknoptheid, zijn toch de hoofdmerkwaardigheden, de groote wonderen van het Plantenrijk daarin vermeld. De inwendige vorming der plant, de onbegrijpelijke werking der entkunst, - de onderscheidene wijzigingen van het sap in de zoo uiteenloopende soorten,
| |
| |
(zeer fraai behandeld, en met de verschillende gedaanten der vlam in het vuurwerk vergeleken) - de tallooze verscheidenheden der bladen, -
Nu hard, dan wollig, vaak met diepgesneden randen,
Gekarteld, hoekig, breed en smal, nu glad dan dof,
Rond, eirond, ingesneên, gesnippeld, fijn en grof;
Die, als de hand haar raakt, gelijk een egel, stekend;
Deez' met een brandwond zelfs den zachtsten aangreep wrekend,
Of met een schijnbaar ijs, wiens schittring luister wekt,
Wiens kilheid zelfs de hand doet huivren, overdekt,
Nu dun, als loovers, die voor d'adem henenvlieden,
Dan dik, als platen, die een' fellen weêrstand bieden,
Nu groen dan donkerbruin, nu rood dan zilverblank,
Dan liefelijk van geur, dan hatelijk door stank:
Somtijds, bijkans bekleed met dierelijk vermogen,
Van zelfs door deiningen nu op dan neêr bewogen,
Of door een' vingertop voorzigtig aangeroerd,
Juist of een stille schrik het hart der plant vervoert,
Eensklaps zich sluitende en met schaamte nederbukkend,
Zich aan des plukkers hand door tooverkracht ontrukkend.
der bloemen:
Deez' plant poogt minzaam, in haar vaasgewijze schalen,
Vol sierlijkheid haar bloem op reinen dauw te onthalen,
Daar gene in haar paleis van purper en van goud
Een' schat van nektar voor zich zelf besloten houdt.
Die stelt haar glorie in een weidsche bloemlivrije;
Eene andre, lagchend met der zusteren kieedije
Van purper en saffier, schept haren hoogsten lust,
Dat haar gansch sluijerloos het laauw zefiertje kust:
Deez' blijft, tot zij verwelkt, met vaste kleuren pronken,
Die Flora eenmaal haar ten tooisel heeft geschonken;
Terwijl eene andere, als de Proteus van 't gebloemt,
Op kleurverandering, als 't hoogste sieraad, roemt.
voorts der wortelen, - de ontkieming en voortspruiting van het zaad, worden achtervolgens beschouwd; en het gezigt van zoo vele wonderen geleidt den Zanger natuurlijk tot de ontleders derzelve, vooral tot linnaeus, die hier een' zeer schoonen en welverdienden lof ontvangt, welken de Vaderlandsche Dichter door de volgende fraaije wending ook op Holland, ook op zijne geboortestad, doet nederdalen:
| |
| |
Ja, 't was in Haarlems oord, in Hollands bloemwaranden,
Langs onze stroomen, onze duinen, onze stranden,
Dat zijne kennis nog haar' kring heeft uitgebreid.
Zoo blinkt een nieuwe star met grooter heerlijkheid,
Als ze uit des bajerts schoot, omhuld met aaklig duister,
Het middelpunt genaakt, bestraald door zonneluister.
Ons Holland was, hoe kleen, toen 't middelpunt, de zon,
Waar wijsheids glans uit straalde, als uit verlichtings bron.
Ook verzuimt de Heer loosjes niet, bij deze gelegenheid een' krans te breijen voor den onderwijzer zijner kindschheid in de bekoorlijke kruidkunde, den geleerden d. de gorter, en voor den niet min dapperen dan kundigen kieser, die, als krijgsman onder de Pruissische landweer, zelf te Haarlem het eerst den afdruk zijner bij teyler bekroonde Prijsverhandeling over de bewerktuiging der Planten kwam beschouwen. Het verwondert ons, dat de dichterlijke Navolger, die zoo gretiglijk elke gelegenheid bij de hand grijpt, om als Hollander en Haarlemmer zijn Vaderland en Vaderstad te verheerlijken, bij deze zoo gunstige aanleiding niet met een enkel woord van de vermaarde Haarlemsche bloementeelt heeft gewaagd, die door geheel Europa heen een' tak van handel uitmaakt; die in de lente (weleer althans) eene menigte vreemdelingen, en daaronder de aanzienlijkste personen, zelfs Vorsten, naar Haarlem lokt; en die, door de wel is waar wat stijve, maar toch prachtige vertooning der bloembakken, de aandacht en vermelding des Dichters der Natuur niet onwaardig was. Of vreesde de Heer loosjes ligt, zijnen oorspronkelijken Dichter den lof eener liefhebberije in den mond te leggen, waarover hij, in de bekende verzen zijner Jardins,
Tel on voit dans Harlem plus d'un triste amateur, etc.
het Anathema zoo onverbloemd had uitgesproken? Dan, de Nederlandsche Zanger heeft bij meer dan ééne gelegenheid vrijheden genoeg gebruikt, om zonder schroom ook hier van zijn Origineel te durven afwijken; te meer, wijl hij daardoor gelegenheid vond, om eene elders gepleegde onregtvaardigheid van zijn Model te verbeteren.
Thans verheft zich het lied van de bloote bewerktuiging
| |
| |
tot de hoogere krachten der plant, die haar nader bij het dier brengen; de verschijnselen der slingerende Tremella, der vliegenvangende Dionea, der Mimosa pudica, het wenden der planten naar het zonnelicht, het sluiten harer bladen bij nacht, het huwelijk der gewassen, wel door de lateren, met name vaillant, ontdekt, doch reeds door de Ouden in zoo verre gekend, als zij vrouwelijke bloemen op verschillende stammen (van den palmboom) door het stof der mannelijke bloesems bevruchtten, en van de Caprificatie, of de bevruchting der vijgen langs den weg door een Insekt, met mannelijk stuifmeel beladen, reeds wisten. De winden en Insekten niet alleen, ook de wateren bevorderen de gemeenschap en voortplanting der gewassen, door het overbrengen der zaden. De Dichter, hierop turende, ontwaart in den vloed een vreemd verschijnsel - den Polijp. Dit brengt hem tot de plantdieren, wier behandeling eigenlijk meer tot den volgenden Zang, die over het Dierenrijk moet handelen, zou behooren. Dan, wie over zulke kleinigheden het harnas aantrekt, verdient geen' Dichter te lezen. De onze zal in de twee nog volgende Zangen werks genoeg vinden, ook maar in algemeene trekken het Rijk der Dieren af te handelen.
Het slot van dezen Zang behelst de nuttigheid der planten voor den mensch. Men voelt, dat de Dichter over dit onmetelijke veld slechts met de vlugheid eener camille, die de toppen der voorwerpen naauw aanraakt, kon heenglijden. De geneeskrachtige planten, papier, hennep, vlas, de warme dranken, uit dit Rijk ontleend, worden meer genoemd dan omschreven; de wijn, het voedende graan, schaars naar verdienste geroemd; en eindelijk met den lof der bloemen, en het nut harer geuren, die columbus tegenwaaiden, en, ten spijt zijner wrokkende reisgenooten, in de ontdekking van Amerika deden volhouden, deze Zang besloten.
De stijl in deze Zangen komt ons meer gelijkmatig voor, dan in de beide eerste. De Dichter valt zeldzamer; maar, onzes inziens, verheft hij zich ook niet zoo dikwerf boven het gewone peil. Daar echter de Fransche Dichter niet slechts het onderwerp, maar ook meestal den woordelijken inhoud aan onzen Landgenoot heeft opgeleverd, kunnen wij het dezen laatsten niet wijten, wanneer hij in zijn Model hier minder treffende plaatsen aantrof, dan in de vorige Zangen. Ook vertoonen edele metalen, bloemen en vruchten, meer gelijkma- | |
| |
tige schoonheid, de botsing der hoofdstoffen meer trotsche verhevenheid; en in zoo verre zou dan de onderscheidene eigenschap dezer Zangen aan hun onderwerp beantwoorden. |
|