| |
De Roem, in twee Zangen, door Mr. Samuel Iperuszoon Wiselius. Te Amsterdam, bij H. Gartman. 1814. In gr. 8vo. VIII, 53 Bl. f 1-10-:
Een uitmuntend Dichtstuk, waarvan wij met genoegen verslag geven. De eerste Zang is voornamelijk aan de valsche Roemzucht toegewijd. Na eene fraaije inleiding, waarin de Dichter betuigt geene gunst van aardsche Goden te bedelen, waarin hij, met eene schoone wending, de lage en kruipende Zangers, die, door valsche gloriezucht gedreven, ter sluik eenige lauwerbladen uit Pindus tuin geroofd hebben, dus toezingt:
Ontwijk, ontwijk deez tempelmuren,
Dit achtbaar koor, gij vuig gebroed,
Dat Phoebus godgewijde vuren
Voor kroon of mijter blaken doet!
waarin hij zegt, alleen voor den waren Roem te zingen, en dien, in een paar krachtige coupletten, schildert, en eindelijk de Waarheid aanroept, om hem den mensch te toonen, ontdaan van tooi en mom, komt de Dichter tot zijn eigenlijk onderwerp.
Wij treffen hier eene wel korte, doch, in ons oog, tref- | |
| |
fende schildering aan van den mensch, in zijne wonderlijke tegenstrijdigheden, in zijne grootheid en dwaasheid. De overgang tot den Dwingeland, aan wiens hollende eerzucht en verderfelijke bejagingen het grootste gedeelte van den Zang gewijd is, komt ons gelukkig voor. Hoewel hem de vloek der kermende aarde vergezelt, blijft toch de Roem het doel van zijn streven. De ijdelheid van dit streven wordt met nadruk voorgesteld. Alles is hier stout gemaald en met gepaste voorbeelden uit de oude geschiedenissen opgeluisterd. De veroveringszucht en de trotsche aanmatigingen van den wreeden werelddwinger; de gruwelen, door hem bedreven; de rampen, door hem gesticht; de valsche glorie, die hij van rondsomme inoogst; de slaafsche hulde, die hij van alle zijden, als eene Godheid, ontvangt; en eindelijk de nietigheid van dien vergoden geweldenaar, in het oogenblik van sterven - dit alles is door den Dichter regt con amore behandeld. Het lust ons, eenige coupletten af te schrijven:
Wat digte hoop van slaafsche zielen,
Die smekend naar zijn' oogwenk ziet,
En hem, bij 't bevend nederknielen,
Den krommen nek ten voetbank biedt!
Zijn kroon blindt de oogen door haar glansen;
Een loflied stijgt langs dak en transen;
Bazuin- en harpklank gaat hem voor;
't Staat al verbaasd, ontzet, verwonderd,
Terwijl zijn kop'ren wagen dondert
En bliksemt op Salmoneus spoor.
Nu rijzen geur'ge wijrookdampen
Voor hem, als God gevierd, omhoog:
Die rook verbergt der volken rampen
Voor 's woestaards grimmig vonk'lend oog;
De Dichtlier laat zich schat'rend horen
En streelt, tot eigen smaad, zijne oren
Met logenzang, voor goud gekocht;
De beitel moet dien zang herhalen
En schenkt met kunst aan keurmetalen
En marmerblokken ademtogt.
| |
| |
De Nijlgod komt hem offers branden
En biedt met Rhijn, met Eridaan,
Met Ganges en met Barka's zanden
En gouden Taag, hem schatting aan.
Zijn willekeur, ten wet gegeven,
Doet 's werelds Zuideraspunt beven
En 't ijs, dat 's Obij's zomen boordt.
Het aardrijk klaagt met droeve galmen,
Terwijl 't alom de gruw'bre schalmen
Van 's menschdoms boei rinkinken hoort.
Schoon de laatste regel niet gemakkelijk vloeit, en ons dat rinkinken van de gruw'bre schalmen niet zeer bevalt, is toch het geheel meesterlijk. In het vermelden van de komst des Doods, kwam ons de regel: ‘Hij komt, de Dood, tot haar ontzet,’ zwak voor; doch het overige doet de vereischte werking. Hij komt aan de ijzeren hofpoort, scheurt die gonzend open, en, vóór hij nog in de slaapzaal van 's werelds Opperheer is binnengestormd, heeft dezen reeds alles verlaten. De Dichter drukt dit krachtig uit door den enkelen regel: ‘Staffier en laffe vleijer vlugt.’
Is deze beschrijving van den Dwingeland, wat het dichterlijke betreft, in het oog van den kunstkenner schoon, zij wordt den regtschapenen vaderlander merkwaardig, wanneer hij weet, dat de Heer wiselius den moed heeft gehad, om dit Dichtstuk voor talrijke vergaderingen openlijk uit te spreken in eenen tijd, toen schier alles zich onder den ijzeren schepter der dwingelandij kromde; wanneer hij weet, dat deze Zangen hunnen oorsprong verschuldigd zijn aan het gedrag van zoo velen van 's Dichters landgenooten, (waaronder mannen, wier geslachtnamen van oudsher in 's lands geschiedboeken met roem bekend stonden; mannen van de uitstekendste geestvermogens, ja zelfs zulken, die nog kort te voren de bazuin van vrijheid en gelijkheid luid hadden doen klinken) die, in stede van zich aan den dienst des vreemdelings, die ons ten Koning werd opgedrongen, te onttrekken, van alle zijden toevloeiden om den opgedrongenen Heer hunne hulde te bewijzen, sommigen om ambten of gezag te behouden of te bekomen, anderen om met uitwendige versierselen, dat ellendig poppentuig van dwazen of van bejaarde kinderen, hunne kleederen op te pronken. Dit gedrag, en vooral de schaam- | |
| |
teloosheid van eenigen, om, niet te vreden met eene gewone nederige onderwerping, de verhevenste welsprekendheid, ja de Goddelijke Dichtkunst zelve tot zulk een einde aan de lafste en logenachtigste vleijerij dienstbaar te maken, vervulde den Heer wiselius met teleurstelling en verontwaardiging, en eene menigte aandoeningen bragten zijn zedelijk gevoel tot een' zeer hoogen trap in beweging; doch in kalmer oogenblikken deden zij hem dikwerf peinzen over den mensch en zijne, vooral in onze dagen zoo hoog opgevijzelde, grootheid, en nu stortte hij zijn gevoel en zijne bespiegelingen tevens in deze Zangen uit. Het geschrift zoude echter bij 's mans overige papieren liggen zijn gebleven; doch toen men ook bij hem herhaalde aanzoeken durfde wagen, om zich onder de dienaren des
zoogenaamden Konings te laten opteekenen, meende hij aan zulke, hem beleedigende, pogingen op geene betere wijze een einde te kunnen maken, dan door dit uitvloeisel zijner vaderlandsgezinde gewaarwordingen, tot een sprekend bewijs zijner onverwrikbare en nimmer tijkavelende grondbeginselen, in twee onzer meestberoemde geletterde Maatschappijen van het spreekgestoelte voor te lezen.
De tweede Zang biedt aangenamer tooneelen aan. Hier zijn de ware Roem en de Mensch, door edele roemzucht geprikkeld, de voorwerpen van 's Dichters hooge geestverrukking. Plaatsgebrek verbiedt ons; deze schoone bespiegelingen te volgen. De Dichter treedt den tempel des Roems binnen. De beschrijving daarvan is keurig. Hier vindt hij de namen van hen, voor welke plaatsen in dezen tempel bestemd zijn; dáár worden de daden der echte wereldgrooten in duizend kunsttafereelen getoond; ginds rijzen zangen ter hunner eere. De lof van een aantal beroemde mannen wordt nu door den Dichter bezongen. Schoon de vermelding van zoo vele beroemde mannen in een Dichtstuk aan den Roem doelmatig moge zijn, geeft toch de menigte van namen eene onaangename stroefheid aan het vers, gelijk hier:
‘Blinkt gij, ô Grooten, Vossen, Baerlen,
Erasmus, Schrijver, Douza, Hooft!’
Daarenboven, hoe vele achtbare namen zijn niet vergeten, welke, naar ons gevoelen, boven eenigen, welke vermeld zijn, de voorkeur verdiend hadden! Wie zoude, om slechts
| |
| |
eenigen te noemen, niet gaarne naast den naam van franklin dien van penn, naast den naam van jenner dien van howard, naast den naam van kepler dien van onzen, zoo waarlijk grooten, geenen roem bejagenden, maar toch eeuwig beroemden pieter nieuwland gespeld hebben? Dan - de Dichter konde ook allen niet noemen, en wij maakten zelve reeds de aanmerking, dat zoo vele namen zich moeijelijk in het vers laten vlechten. Dat echter onze vondel, die Vorst der Nederlandsche Dichteren,
a quo, ceu fonte perenni,
Vatum Pieriis ora rigantur aquis,
dien dezelfde van broekhuizen (welke hier door den Dichter met virgilius wordt gelijk gesteld!) een' ontzaggelijken Leeuw noemt, die alles voor zich deed zwichten, in dit Dichtstuk niet gedacht wordt, valt bijzonder in het oog, en moet aan een opzettelijk verzuim worden toegeschreven.
Veel voortreffelijks levert, overigens, deze Zang op. Bij het reeds aangehaalde ten bewijze van den moed des Dichters, door de openlijke voorlezing van dit Vers aan den dag gelegd, behooren nog de volgende regt stoute en krachtige coupletten:
Blikt, Ed'len! die in beter tijden,
Door vrijheids zoet genot gestreeld,
Uw leven Pallas dienst mogt wijden
En Phoebus cither hebt bespeeld,
Blikt gunstig neder op uw zonen!
Wij zweeren 't bij uw gloriekronen!
Nooit, nooit buigt Neêrlands roem het hoofd,
Ofschoon in Vesta's tempelmuren
De laatste vonk der outervuren,
Op 's Dwinglands wenk, wierd uitgedoofd.
Zie daar de kroon, waarnaar wij streven,
Die ons aan 't eind van 't renperk wenkt!
Zie daar dien Boom van 't Eeuwig Leven,
Door Edens klaren stroom gedrenkt!
Wie ooit zijn krachtvol ooft mag smaken,
Ontziet noch 's volks oproerig blaken,
| |
| |
Noch 't grimmig oog der dwinglandij....
Hij zal den fieren nek niet buigen....
't Heelal stort' boven hem in duigen,
Hij valt, maar valt van zidd'ring vrij.
Wie denkt, bij het lezen van de vijf laatste regels, niet aan de Ode van horatius: Justum, et tenacem propositi virum? De Heer wiselius onderscheidt zich bijzonder door zijne kennis met de Ouden en het gebruik maken van derzelver schoonheden. Het volgende couplet, aan de eer van tacitus geheiligd, is bij uitstek schoon; doch wij mogen niet meer overnemen. Boven mate beviel ons hetgeen de Dichter hier over het Oosten heeft ingevlochten, niet slechts om de fraaije verzen, maar mede uit hoofde van de gelukkige dichterlijke vinding en de aangename verrassing, welke de Lezer, die niet dadelijk aan den man denkt, welke hier bedoeld wordt, zonder twijfel met den Recensent zal gevoelen. Zeven coupletten (en deze uitweiding is waarlijk wat te breed voor het stuk) leest men, zonder dat men weet, waar 's Dichters verbeelding ons henen zal voeren, tot dat de laatste regel van het 8ste couplet ons door het eenvoudig noemen van eenen naam op eene regt treffende wijze verrast.
Waarheen, verbeelding? - Slaak uw banden!
'k Ontscheur mijn' geest den Morgenlanden,
En vind voor Schultens beeld mij weêr.
Jammer is het, dat de indruk verzwakt wordt door het volgende couplet, waarvan het laatste gedeelte zich weinig boven het proza verheft. Het tweede, aan schultens, den zoon, toegewijd, is weder zeer fraai.
Indien het ons veroorloofd zij eene enkele aanmerking te maken, zouden wij den Heere wiselius in bedenking geven, of de zucht om zich te verheffen, en krachtige, zoogenaamde gespierde, verzen voort te brengen, niet te veel invloed hebbe gehad op 's Dichters geest? of de beelden hier niet met eene al te milde hand zijn aangebragt? en of 's mans belezenheid en oudheidkunde, die wij anders op hoogen prijs stellen, niet al te kwistig in deze Zangen verspreid zijn? Wij zouden zoo gaarne in dichterlijke bespiegelingen over den Roem ook dat zachte en roerende hebben aangetroffen, dat het hart zoo onwederstaanbaar treft, dat ons de tranen uit
| |
| |
de oogen perst, en dat, naar onze meening, in onze, anders zoo voortreffelijke, hedendaagsche dichtwerken meestal te schaars gevonden wordt.
Verder kwam het ons voor, dat het een gebrek is in dit Dichtstuk, dat aan den waren heldenmoed geenerlei lof wordt toegezwaaid. De zucht naar oorlogsroem is, op zichzelve, nooit edel: maar de Held, die uit zuivere beginselen voor vrijheid en vaderland strijdt, heeft toch wel eenige aanspraak op een' lauwerkrans. Wij zouden gaarne dit fraaije stuk door den een' of anderen doorluchtigen naam uit onze vaderlandsche geschiedenis hebben zien versieren, en zijn van oordeel, dat zoodanig voorbeeld een' uitmuntenden tegenhanger van den Dwingeland in den eersten Zang had kunnen worden, en door het contrast heerlijk zoude zijn uitgekomen.
Wij troffen wel enkele regels aan, welke ons gedrongen voorkwamen, en woorden en uitdrukkingen, welke ons niet behaagden, gelijk weêrstrevigheden, metalen longen, grootmoêr Pyrrha, enz. Doch het lust ons niet, ons thans met aanmerkingen van zoo weinig belang bezig te houden. Een zeer fraai titel-vignet, door den Heer bilderdijk geteekend, versiert dit schoone stuk, voor welks uitgave de Recensent den Heere wiselius zijnen dank betuigt; zich vleijende, dat de Dichter op zijnen lof eenigen prijs zal stellen, daar de Recensent mede onder dezulken behoort, die hunne knieën voor den Baäl nooit gebogen hebben. |
|