| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Verhandelingen, uitgegeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XXVste Deel.
(Vierde en laatste Verslag.)
Thans zijn wij het tweede gedeelte der schoone Verhandelinge van den Hoogleeraar pareau genaderd, waarin hij de bijkomende bewijzen, ter regtvaardiging van de Mythische Schriftuurverklaring, met de meeste naauwkeurigheid toetst en ontzenuwt, niet zonder invlechting wederom van menigerlei ophelderingen, die licht verspreiden over vele plaatsen en verhalen des Bijbels. Daar de voorstanders der leere, hier bestreden, om hunne gevoelens te handhaven, zeer onderscheidene wegen inslaan, en verre uiteenloopen in hunnen ijver voor eene Mythische verklaring, opent zich hierdoor aan pareau nog ruimer veld om hen te bestrijden; en was het noodig, dat zijne Verhandeling, die allen in het naauw brengen zoude, in dezen uitvoeriger werd, ten einde hun ook den laatsten grond volkomenlijk te betwisten. Ongaarne moeten wij, aan het bestek van ons Maandwerk bepaald, er van afzien, om, hoezeer van verre, onzen Schrijver, bij zoo belangrijken strijd, in allen zijnen tegenval, of kamp met de Mythische Neologen, gade te slaan. Wij hopen slechts, dat onze Lezers, wien wij reeds met dit keurig werk van onzen Landgenoot in het breede zochten bekend te maken, zich thans vergenoegen mogen met een korter verslag wegens dit laatste deel; ja hierdoor te meer zullen uitgelokt worden, om den Schrijver zelven te raadplegen.
Behalve op de reeds wederlegde overeenkomst der onderstelde Mythen in den Bijbel met die bij andere aloude Volken, (de voorname grond van het bewijs)
| |
| |
beroept men zich op een drietal redenen, welke de Mythische Schriftuurverklaring zouden begunstigen. Men kent dezelven genoeg uit ons verslag wegens de inleiding en het eerste deel, om te weten, dat zij nederkomen, 1o. op de oudheid der historische verhalen, door eene langdurige overlevering, als men wil, verminkt en verwrongen, alvorens zij geboekt werden; 2o. op eene overoude Mythische manier van spreken, waartoe de aard der tale, en groote onkunde in den loop der Nature, aanleiding zou gegeven hebben; en 3o. op de waardigheid der Gewijde Boeken, die men meent beter door eene Mythische, dan wel Historische verklaring, te zullen handhaven. Weshalve de Heer pareau dit gedeelte van zijnen nog overigen arbeid zeer gepast in drie Hoofdstukken splitst; voegende hij aan het slot van het laatste, en ter volkomene beantwoording der Vrage van het Genootschap, (zie boven, bl. 546) eene opgave en uitbreiding daarbij van een vijftal regelen, of wetten, welker betrachting hij boven de afgekeurde wijze van uitleggen der Schrift geschikt acht, om het gezag en de waardigheid der H. Boeken te handhaven.
Bij het inzien van H.I. zal gewis de Christen-lezer met verbazing de schaamtelooze stoutheid ontwaren, met welke bauer en andere Duitschers gepoogd hebben, het gezag van Mozes, van de overige Hebreeuwsche Geschiedschrijvers, ja ook van de Evangelisten, te ondermijnen, en hun den lak aan te wrijven, alsof de verhalen in den Bijbel eerst opgeteekend werden eeuwen nadat de zaken gebeurd waren, en zamengeflanst uit gewijde oorkonden, te Babel of elders bewaard gebleven. Met genoegen, daarentegen, zal men ontwaren, hoe mannelijk onze ervaren Oosterling en Oudheidkundige zijn gevoelen, de zaak des Geloofs, eerst op algemeene gronden verdedigt, daarna over den Pentateuchus en andere bij ons geheiligde schriften in het bijzonder uitweidt, tot staving van derzelver echtheid.
| |
| |
H. II opent pareau met de woorden van heyne; bewerende, dat, in de kindschheid der wereld, de oudste taal der menschen bij uitstek zinnelijk, figuurlijk en beeldsprakig was; en dat zij, in hunne onkunde van de Natuur, buiten staat de redenen aan te wijzen van menigte verschijnselen, zeer veel als wonderbaar opdischten of aanzagen, hetwelk wij, wegens meerdere ervarenheid, niet als bovennatuurlijk beschouwen zouden. Dus was de brug gelegd, die velen na hem betraden, bij het zoeken naar Mythen in alle stukken des Bijbels, eerder met hun vernuft, dan met eene gezonde uitlegkunde, te rade gaande. Onze Schrijver, daarentegen, houdt zijn, bevorens aangedrongen, gevoelen vast wegens den oorsprong der Fabelen, welken hij, hoe duister, voornamelijk in het Veelgodendom gelegen acht. Ook wederspreekt hij diegenen, die, gelijk heyne en anderen, het pas geschapen menschdom, deszelfs kennis en tale, te laag stellen, hen in botheid en onkunde bijkans aan de dieren gelijk makende. Aannemelijker acht hij het, van den beginne eene Openbaring, of leiding door God, aan te nemen; het bijgeloof en de Mythen, daarna vermenigvuldigd, voor eene verbastering te houden van lateren tijd. De Hebreeuwsche taal, verder, is, zijns oordeels, de oudste, de oorspronkelijke; en, hoewel hij niet loochent. dat in dezelve, of in den Bijbel, veel beeldspraak te vinden zij, die in den smaak van heyne zich voegelijk laat verklaren, verbant hij evenwel den waan, dat hierom in de oudste oorkonden alles bijna, wat zij historisch melden, mythisch zou te verstaan zijn; of dat men steeds aan philosophemen te denken had. Want, schoon, in die grijze oudheid, onkunde wegens de verschijnselen der Nature aanleiding gaf, dat meermalen Gode toegeschreven werd, waarin thans het gezond verstand niets bovennatuurlijks
ontwaart, wil hij toch hierom geenszins, wat in den Bijbel als wezenlijk wonder verhaald wordt, natuurkundig, of als Mythe, beschouwd en opgelost hebben, tegen de duidelijke
| |
| |
bedoeling der gewijde Mannen. Zelfs de smaak en overhelling der Oosterlingen tot grootspraak en wonderverhalen geldt hiertegen niet, als zijnde van lateren tijd, den Joden voornamelijk aangewaaid in de Babylonische gevangenis, en geheel verschillende van den schrijfstijl, die in de Boeken heerscht, niet slechts van het Oude, maar ook van het Nieuwe Verbond. Dit alles dringt pareau door kracht van redenen en een aantal voorbeelden alzoo aan, dat men daarin den diep ervaren Oosterling en redelijken Uitlegger des Bijbels duidelijk en hem ter eere ontdekken mag. Ook hielden wij ons bij deze bedenking te langer op, omdat dezelve ons toescheen de leere der Mythen inzonderheid te begunstigen, en dit gevoelen van heyne onder onze Godgeleerden, zoo wij meenen, den meesten bijval vond. Van minder aanbelang, dunkt ons, is het voorgeven, waartegen pareau zich verzet in
H. III, alsof de Mythische Schriftuurverklaring aanprijzing verdiende, als meest geschikt om de waardigheid der Gewijde Boeken te handhaven; gelijk meijer zulks beweerd heeft. Het moge zich behagelijk voordoen, dat men, dus het wonderdadige en bovennatuurlijke uit den Bijbel wegbrengende, geene zwarigheden ontmoet in de Gewijde Boeken, die alzoo niets behelzen zouden, dan hetgene de wereld in onzen tijd nog dagelijks geeft te aanschouwen: maar bij nader inzien blijkt ras, dat de knoop niet ontbonden, maar doorgehakt wordt, en nieuwe, ja grootere zwarigheden zich opdoen. Dikwerf toch zijn die Mythische verklaringen zeer gezocht, gedwongen, onwaarschijnlijk, en volmaakt willekeurig; geenszins dat licht aanbrengende, wat zij durven beloven. Zij ondermijnen, daarenboven, de geloofwaardigheid en het gezag, de Goddelijkheid, met één woord, der Heilige Schrift; en dat te meer, naar gelange men zich te dezen door vernuft en vinding laat wegslepen. Mannen, eindelijk, van naam en braafheid mogen, onder zekere bepalingen, en met behoud van hunnen eerbied voor den Bijbel, dit
| |
| |
spoor zijn ingeslagen; dan toch, daar de ervarenis te dezen leert, dat de mensch zeldzaam maat houdt, is pareau met rede bevreesd, dat, vermits de zin van het woord Mythe zoo zeer onbepaald is, en door velen misbruikt, het historisch geloof des Bijbels daarvan groot nadeel te lijden hebbe: en acht hij het dus oorbaar, het voorstel des Genootschaps te eenemaal ongunstig voor de Mythische Schriftuurverklaring te beantwoorden.
Dit nu leidt den Heere pareau daarhenen, dat hij, deze nieuwigheid, althans gelijk die doorgaans gebezigd wordt, verwerpende, zich verpligt vond, naar aanleiding der Vrage, eenen en anderen regel aan de hand te geven, dien hij den Bijbeluitlegger aanraadt te volgen. ‘Ware vrijdenkendheid, zoo wars van alle partijzucht, dat men noch aan de oude Godgeleerdheid, noch aan den allernieuwsten wijsgeerigen trant te veel toegeve,’ is, volgens hem, een allereerst vereischte. Voorts prijst hij (2o.) aan, ‘in de Gewijde Boeken, vooral de tijden en menschen, waarvan zij gewagen, in het oog te houden;’ gelijk mede ‘(3o.) op den aard der tale en het spraakgebruik acht te geven.’ Eindelijk schrijft hij ‘(4o.) als betamende voor, om zich een gegrond denkbeeld te vormen van de buitengewone tusschenkomsten der Godheid, zoo in de leeringen, als in de wonderdadige verrigtingen; - en (5o.) altijd gedachtig te zijn aan die hooge oudheid en zonderlingen inhoud der Gewijde Boeken, die te wege brengen, dat daarin vele dingen voorkomen, moeijelijk om te begrijpen.’ Dit vijftal regelen, nagenoeg met de woorden des Schrijvers voorgesteld, is in den eersten opslag niet ten volle duidelijk, en wordt hierom in het breede, en door menigerlei gepaste voorbeelden tevens, van hem toegelicht; waaruit het ons leed doet, niets te kunnen overnemen. Met dankbaarheid voor dit uitmuntend lettergeschenk, zoo vol van gezonde Godgeleerdheid en verstandigen ijver voor de H. Schrift, als hetzelve onge- | |
| |
meenen schat van taal- en oudheidkennis oplevert, leggen wij de pen neder: en stellen wij dit Deel onder de meest waardigen van teyler's Godgeleerd Genootschap. |
|