| |
Verhandelingen, voorgelezen in het Genootschap: Doctrina et Amicitia, door H. Haakman, Med. Doct. te Amsterdam. Aldaar, bij J. van der Hey. 1814. In gr. 8vo. f 1-10-:
Wij meenen, dat deze algemeene titel tot de drie stuks betrekking heeft, die thans in onze handen zijn. Zij behooren alle tot het satyrieke vak; het is duidelijk, dat Dr. haakman een Satyricus is, of voor het minst wezen wil. Maar, of hij de waardige opvolger van onzen fokke simonsz. is, of waarschijnlijk worden zal, moet de tijd beslissen; voor het minst zou het niet billijk zijn, dat wij deze denkelijk eerste proeven daartoe voldoende wilden rekenen; alsdan ook zou ons oordeel voor dit nieuw satyriek Vernuft niet zeer gunstig zijn. - Zoo ergens, hier gaat natuur beven de leer, en als men zonder aanleg de natuur door lee. tot het komieke dwingen wil, komt er nimmer iets voort, dat maar dragelijk, laat staan voortreffelijk, wezen zal. Maar het is toch wel eene zeldzaamheid, dat de natuur geene leer zal behoeven; er behoort nog iets meer dan een weinig luim en gezond verstand, er behoort studie toe, kennis van zijn publiek en de wijze, waarop men op hetzelve werken moet, en eene overvloedige kennis van nuttige wetenschap. Dit alles behoort er toe; niet tot eenen enkelen goeden zet, maar tot het volhouden van eene geheele verhandeling, die eene geheele vergadering aanhoudend aan het lagchen houdt, wezenlijk onschuldig vermaakt, en waarbij het ‘ridendo dicere verum’ nergens vergeten is. En dat deze studie behoorlijk achter het scherm blijft, hoc opus hic labor est; niets toch beantwoordt hier minder aan het doel, dan eene verhandeling, die, in welk opzigt dan ook, naar de lamp riekt.
Wij zouden dezen Doctor onregt doen, zoo wij hem den natuurlijken aanleg tot het goede gelachverwekkende wilden ontzeggen; maar wij vreezen zeer, of deze zijne stukken voor het beschaafd publiek nog wel berekend zijn: zij heb- | |
| |
ben (wij bedoelen de twee in proza) daartoe te weinig om het lijf; het is overal te zigtbaar, dat de man aardig wezen wil; en evenwel nagenoeg kan ieder onder een pijpje zoodanige dingen ter neder schrijven. Wij gelooven, dat de Doctor, door, laat zijne praktijk hem dit toe, de beste schrijvers en voorbeelden in dit vak te beoefenen, eenmaal betere stukken en vrij wat goeds leveren kan; doch dit vereischt nog tijd: en, zoo als nu deze stukken ons in handen komen, beschouwen wij dezelve als mislukte proeven om ons te vervrolijken. - Wij willen de stukken inzien.
1. Verhandeling, over de woorden: De Wereld is een schouwtooneel: elk speelt zijn rol, en krijgt zijn deel. Uitgesproken den 29 Dec. 1812. 46 Bl. Wij dachten eerst, dat al de aardigheid hier bestaan zou in den preek-trant en toespelingen op dezen en genen schriftuurtekst; eene reeds afgezaagde, en altijd laffe soort van spotternij. Zeer veel hier en daar, en bijzonder: ‘De woorden, die wij.... tot een grondslag leggen zullen, zijn te vinden in joost van den vondel, nader bepaald in zijne Bijschriften, enz. 1o. Betoogen, wat een Schouwtooneel zij, enz.; 2o. onderzoeken, wat het is eene rol te spelen, en wie die rol speelt; 3o. nagaan, in hoeverre ieder zijn deel krijgt; 4o. of er uit de afgelezen woorden eenige toepassing op ons kan worden afgeleid,’ - bragten ons op dit denkbeeld. Maar bij de lezing kwamen wij van deze gedachte terug. Wij vonden waarlijk eene soort van predikatie; en gissen nu, dat de Doctor ergens eene leerrede over ‘de gedaante dezer wereld gaat voorbij,’ of soortgelijken tekst, gelezen of gehoord, of misschien wel zelf eerst hebbe opgesteld; vrij stichtelijk; en dat hij daarop bij het overschrijven zijne komieke zetten er hebbe ingevoegd, of liever toen geheel de nuttige woorden in zoodanige taal en versieringen overgegoten, opdat de hoorder en lezer lagchen zou. Dat komieke is hier nu eens meer-, dan weder minder gelukt; maar over 't geheel zoo weinig, dat wij, die anders nog al goed lachs zijn, niet eens hebben geglimlacht: overal kwam de predikatie uit.
2. De Reis naar de Maan. Uitgesproken den 30 Dec. 1813. 32 Bl. Het ernstig zeggen van een vriend: ‘Wij moeten allen naar de maan,’ kort vóór de omwenteling, daar het toen wel naar uitzag, maalde den Doctor in het hoofd; hij raakt aan het droomen: de conducteur van de Diligence naar
| |
| |
de maan, die zoo wat van het physiognomie van den dood heeft, zit naast zijn bed, en hij moet mede naar de maan: op reis valt er, behalve zoo wat gepraat over en weer, niets bijzonders voor; en de stad in de maan, waarin hij zijnen intrek nam, behoorde tot eene kleine planeet, meestal van de negotie levende; voor eenige jaren had men daar noodig geoordeeld, de oude regering een beetje te veranderen, en had te dien einde de hulptroepen van een' zeer vriendelijken en hupschen nabuur ingeroepen. Van lieverlede veranderde de nabuur, nam van tijd tot tijd meer magt, en werd eindelijk een duivel, die het heele land als zijn erfdeel beschouwde. De inwoners hadden nu juist hun slag waargenomen, om dien duivel van vrees weg te jagen, en wilden den engel van hoop inhalen, dewijl de duivel door eenige andere planeetbewoners, die iets tegen hem hadden, vreesselijk was gehavend en in zijne magt verkort. Nu vernemen wij dan, hoe dit zoo al was toegegaan, en voorts nog deze en gene rencontres; bij gelegenheid van eene van welke onze Doctor zoo in den lach schoot, dat hij wakker werd. Het verhaal is zoodanig, dat het ons voorkomt, dat, eenige dagen vóór deze lezing, de Redenaar wezenlijk zoo gedroomd hebbe; en dat hij, om eene verhandeling verlegen, dien droom ook letterlijk zoo neerschreef, ten einde meerder tijd en vlijt over te houden voor
3. Zijnde Balance van het Jaar 1813. Een waarlijk geestig Dichtstuk, hetwelk in ons oog in ieder opzigt lof verdient, en hetwelk den genen, die zich den koopprijs van het proza beklagen mogt, overvloedige voldoening zal geven. Regt aardig begint het vers met den Vrederegter naar de Fransche wet, die de boedels inventariseert. Zoo wil nu de Dichter met het overleden jaar dertien doen; en in koopmans trant krijgen wij hier het credit en debet van dat afgestorven jaar, in vloeijend rijm, en doorgaans waarlijk grappig en belangrijk; het batig en vrolijk saldo komt in een slotvers, waarin meer dan één couplet ons voortreffelijk voorkomt; zoodat deze nieuwe Satyricus ons ongelijk meer in dicht dan in proza bevalt. Het volgende zal, des twijselen wij niet, den Lezer uitlokken; het behoort tot het debet.
Huishouding moet men hier voor hooge prijs bezwaren,
Van koffij, thee, kortom coloniale waren.
| |
| |
Het Grootboek bitter traag,
Ontvangers vreeslijk graag,
Naauw voer een trekschuit heen en weêr,
Of 't heer van groene papegaaijen,
Een bent van uitgevaste kraaijen,
Sloeg bek en poot in kist en vat.
En, ach! men dorst geen flesch ontkurken,
Waaraan geen Fransche kelderrat
Vooraf had zitten lurken;
Behalven nog 't verbruid gemaal
Van peiling en procesverbaal.
En spraakt gij met een vriend, eens in 't vertrouwen,
Bij een segaar, of pijp regie tabak;
Je kont voor eerst het van de stank niet houwen,
En of je hard, en of je zachtjes sprak,
De zolder, vloer, de muur, 't had alles ooren,
En Duvillier stak voort zijn neus er in,
Al had ge maar de gek met Nap geschoren,
Al kreegt ge maar een brief, niet na zijn zin,
Hij liet je dadelijk citeren,
En tot verandering logeren
In het Verbeterhuis, en daar,
ô Daar, hing uit de dubble schaar.
En woudt ge langer niet, dat bitter leed verduren,
En van de wereld gaan, ge waart al weêr gefopt,
Dan moest gij op een Kerkhof huren,
Gij waart uw aftocht kwijt, uw graf was toegestopt.
In alle deze stukjes hinderen van tijd tot tijd drukfouten; maar al de fouten tegen de Grammatica en de spelling van siegenbeek kunnen wij naauwelijks op rekening van den drukker zetten; b.v. de laatste regel, hier overgenomen, af- | |
| |
tocht; zoo ook, onder No. 2, macht, en in No. 1 op de (den) hals; (scatet vitiis van deze soort; dit kan reeds het door ons overgenomene bewijzen;) op die zelfde bl. 27 aldaar zal ‘een bravour, een aria’ wel eene bravour-aria moeten zijn. |
|