Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKerkelijke aanspraak op den dankstond van den 18 november, 1814.
| |
[pagina 791]
| |
van het getergde volk, dat zoo langen tijd van hunne genade had afgehangen. Welk een verbazende ommekeer van zaken! Wij konden naauwelijks gelooven, hetgeen wij hoorden en zagen; naauwelijks gelooven, dat het dezelfde krijgslieden waren, die voorheen de geheele wereld van de magt hunner wapenen deden gewagen, onweerstaanbaar en onverwinnelijk schenen, en nu in arren moede zich lieten ontwapenen, bespotten en wegjagen. Wat is (moesten wij dikwijls bij dit gezigt uitroepen) wat is toch de mensch! wat menschelijke magt en grootheid! Een handvol stof, dat wegstuift voor een' dwarlwind. Ondertusschen juichten alle weldenkenden bij deze gebeurtenis, als over den dageraad van onze verlossing, die ook welhaast, na nog eenige wanhopige stuiptrekkingen van den algemeenen vijand, in voller glans te voorschijn kwam. En gelukkig, mijne Stadgenooten! die eerste uitbarstingen van het lang verkropte leed, die eerste schokken van eenen onverwachten overgang uit den diepsten staat van vernedering tot dien der vrijheid, hebben hier ter stede geene verwoestingen van eenig belang, gelijk anders wel te vreezen was, aangeregt. Schoon al een hoop van kwalijkgezinden mogt dreigen, meenende zijne vreugde te moeten ontlasten in baldadige beleedigingen en vernielingen, hij is in bedwang gehouden of spoedig gestuit, en de goede orde bewaard gebleven. Wij kunnen niet nalaten, deswege den goeden geest en het moedig beleid der toenmalige bevelhebbers onzer gewapende burgermagt, onze eenigste sterkte in dit woelig en met de daad gevaarlijk tijdstip, nogmaals openlijk te roemen. Zelfs hebben de vlugtelingen, onze vorige overweldigers, zoo veel ons bekend is, alhier geene wreede mishandelingen ondergaan. Des te aangenamer is nu voor ons de gedachtenis dier heugelijke dagen. Een jaar geleden werden in de Hosplaats de eerste stappen gedaan tot eene openbare afschudding van het vreemde juk, dat wij duslang weerloos en zuchtend gedragen hadden. Eenige vaderlandsche Mannen, bezield met den ouden moed onzer Vaderen, die het magtige en dwangzieke Spanje afzwoeren, vatteden onversaagd, in dien storm van verwarring en onzekerheid, de slingerende roerpen der regering aan, om de ranke kiel voor vergaan te behoeden, of tegen nieuwe stormen van binnen en van buiten, ware het mogelijk, te beveiligen, al kon- | |
[pagina 792]
| |
den zij vooreerst niet anders doen, dan den zinkenden bodem op eene nabijzijnde droogte te zetten, met oogmerk om, bij gunstiger weder, denzelven vandaar in eene veilige haven te brengen tot verdere herstelling. Dit was met de daad eene onderneming, zoo stout als gevaarlijk; want, kon dezelve niet schielijk genoeg worden uitgevoerd, voor dat het getij kenterde, of de wind draaide en uit een' anderen hoek begon op te steken, dan stond het geschapen, dat het wrakke schip, met zijne nieuwe stuurlieden en al het overgebleven volk, geheel verloren ging. - De God, die over winden en zeeën gebiedt, die ook bij de geweldigste staatsorkanen geen ledig aanschouwer is, maar op zijn volk met ontfermende liefde nederziet, heeft dit onheil verhoed. De God, die onze Vaderen heeft bijgestaan in den prangenden nood, heeft ook de Edelen geholpen, als waren zij van Hem geroepen, gelijk een mozes, die zich aan het hoofd stelde van zijn verdrukte volk, om het te verlossen, toen het nog in de magt van den verdrukker was. De onderneming, in zichzelve altoos roemwaardig, hoedanig ook het lot zich gewenteld had, werd met den gelukkigsten uitslag bekroond. Veel, M.H., onbedenkelijk veel hing er van af, in welke handen vooreerst de weggeworpen teugels op dat gewigtig tijdstip geraakten. Had niemand der onzen moeds genoeg gehad dezelve op te vatten, onze overheerschers, knersetandende van spijt over hun' waggelenden zetel, zouden misschien, van den eersten schrik eenigermate bekomen, de verlaten teugels weder aangegrepen, en vastgehouden hebben zoo lang zij konden. In dat geval zou de worsteling veel langer geduurd hebben; de buitenlandsche krijgsmagt in talrijker drommen herwaarts aangerukt zijn; het tooneel des oorlogs op onzen grond verplaatst zijn geworden. En gij beseft ligtelijk, M.H., welke jammeren en bange nooden daaruit ontstaan moesten. Of, bijaldien de vlugtende vijand al niet teruggekeerd ware, om zich in het verlaten bewind dezer Landen te herstellen, eene volslagen regeringloosheid zou dan de plaats der oude verdrukking hebben ingenomen; een kwaad, misschien nog erger dan het ander. Partijschappen zouden ongetwijfeld aan alle kanten het hoofd hebben opgestoken, de gemoederen, van het eerste oogenblik onzer verlossing af, onverzoenbaar tegen elkander verbitterd, geweldige volksberoeringen de openbare en bijzondere eigendommen aangetast, en alzoo | |
[pagina 793]
| |
het overschot van onze verzwakte krachten te eenemaal vernield hebben; tot dat de troepen der verbonden Mogenheden, op krijgsmans wijze, aan deze verwarringen een einde maakten Veel, M.H., onbedenkelijk veel was er aan gelegen, niet alleen dat er dadelijk bij den overgang eenig tusschenbestuur optrad, maar ook, uit hoedanige personen hetzelve werd zamengesteld. Waren het lieden geweest, die, door lage partijzucht gedreven, het vuur der oude twisten hadden aangestookt, de brand zou onuitbluschbaar geworden zijn; of, waren zij alleen vooruit gesprongen om in troebel water voor hun eigen belang en grootheid te visschen, men had op geene rust en algemeene welvaart, op geene vastheid van bestuur kunnen hopen; de staat der zaken zou gedurig in eene onrustige en vlottende beweging gebleven zijn. Maar, gelukkig! zij, die het eerst toesprongen om het roerloos schip van staat te bergen, waren mannen van karakter, mannen van verstand en beleid zoo wel, als van moed; vrienden van en vrede, vrienden van het algemeen behoud en geluk, en vijanden van eene nieuwe zoo wel, als van de oude overheersching. Dezulken waren het, die hun eigen leven (want niets minder was er mede gemoeid, indien de toen nog onzekere poging mislukt ware) in de waagschaal stelden, liever dan, onder werkelooze bekommeringen en lijdelijke klagten, het Vaderland ter prooije van een wis verderf te laten. Nu kreeg de Omwenteling welhaast een' geregelden loop, zonder schokken; nu bleef de inzameling en uitkeering der geldmiddelen niet zonder toezigt en doelmatige beheering; nu kon in alle deelen de openbare orde gehandhaafd worden; nu had de ontwaakte vaderlandsliefde een algemeen punt van vereeniging; nu werd de vlugt van den vijand verhaast, ziende hij de onmogelijkheid van zijn vorig gezag hier te lande op nieuw in handen te krijgen; nu kon oranje veilig ingeroepen worden en op den vaderlandschen grond terugkeeren, nadat reeds daartoe de zaken waren voorbereid, en eenigermate de grondslagen gelegd, waarop het volgende staatsgebouw opgetrokken kon worden. En - nu hebben wij den roem, dat wij zelven tot onze bevrijding van het slaafsche juk niet alleen hebben medegewerkt, maar ook grootendeels die bevrijding reeds hadden daargesteld, vóór de aankomst der vreemde hulp. Vaderland en oranje hebben dan eene onvergetelijke ver- | |
[pagina 794]
| |
pligting aan het stout en edel bestaan dier Mannen, welke, nu een jaar geleden, bij de geboorte onzer voorspoedig na dien tijd opgewassen onafhankelijkheid, met vaardige hulp toeschoten. Zij mogen met regt onder de groote Mannen, onder de Grondleggers onzer herboren Vrijheid, geteld worden. Een kemper en zijne medestanders verdienen in de rij te staan naast eenen willem den I. Hunne namen moeten dierbaar zijn bij het tegenwoordig geslacht, en altoos met schitterenden glans prijken in Nederlands jaarboeken. Gedenkwaardig genoeg is deze dag, waarop dat roemvolle bedrijf verjaart, en vanwaar wij de eigenlijke dagteekening van onze herstelling op de lijst der volken moeten beginnen, om in de vaderlandsche harten feestelijke en dankbare herinneringen op te wekken. Te meer nog, daar gelijktijdig H.K.H., de Gemalinne van onzen geëerbiedigden Vorst, welke beiden onlangs, deze stad met hunne tegenwoordigheid vereerende, door hunne minzaamheid aller harten tot zich trokken, de gelukwenschen ontvangt wegens den dag harer geboorte. Geeft u dan vrijelijk over aan de heugelijke gewaarwordingen dier groote gebeurtenissen; maar laat alleen eene betamelijke vreugde, die niemand beleedigt, van uwe deelneming getuigen. Zekerlijk heeft de voortgang der Omwentelinge in dit jaar niet in alle opzigten aan de gespannen verwachting der eerste dagen beantwoord. Zekerlijk gevoelen wij nog sterk de naweeën der voorgaande jaren van uitputting en algemeenen rampspoed. Zekerlijk klaagt gij niet zonder grond over de verzwaarde lasten, op de eerste noodwendigheden des levens gelegd, en over de voortdurende bekommering van ouders, (als een overblijfsel van het vorig schrikbewind) die welgeschapen zonen hebben ter wereld gebragt. Maar vergeten wij ook niet de groote zegeningen der verlossing, die, bij onderscheiden plegtige gelegenheden in den loop van dit jaar, u zijn voor oogen gesteld, ook van deze plaats, en nu niet herhaald behoeven te worden. Vergeten wij niet de onmogelijkheid, om, na zulke geweldige kneuzingen, als wij geleden hebben, terstond alle wonden te genezen. De hoop althans op eene verdere verligting kunnen wij voeden; terwijl dezelve, in den vorigen toestand, ons genoegzaam te eenemaal ontnomen was. Nog eens dan, brengt voor het overige den dag in betamelijke vreugde door. Schoon gij in prachtige vertooningen voor | |
[pagina 795]
| |
anderen moet onderdoen, of schoon gij als verstandige huisvaders en huismoeders u verpligt mogt rekenen onnoodige kosten te besparen voor de onvermijdelijke schatting aan stad en land, of voor de dringende behoeften van eigen haardstede en altaar, gij zijt daarom geene mindere voorstanders van Vorst en Vaderland. Niet de uiterlijke vertooningen en teekenen, maar eenvoudige zeden en regtschapen handelingen, bewijzen de verkleefdheid aan een deugdzaam Bestuur. Eenvoudigheid en spaarzaamheid zijn oude vaderlandsche deugden, en die bij de herrijzing van ons Vaderland uit zijne asch niet minder te pas komen of noodig zijn, dan bij de eerste opkomst. Van deze deugden geeft het Vorstelijk Paar zelf, zoo als gij aanschouwd hebt, een voorbeeld, dat navolging verdient. En zonder dit is het: ‘De tering slaat om 't hart, hoe blij de kaken blozen.’ Het heil, eindelijk, welks gedachtenis de feestviering van dezen dag uitlokt, is niet enkel het werk van menschelijk beleid en magt; maar van Hem, die het licht uit de duisternis schept. God heeft groote dingen onder ons gedaan. Hem komt bovenal de roem van onze redding toe; Hem moeten wij bovenal daarvoor onze dankossers aanbieden, en op Hem bovenal hopen, ten aanzien van de bevestiging der herkregen voorregten, en de herstelling van het overgebleven kwaad. |
|