Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 755]
| |
Zij vliegt gelijk der oogen taal
En treft in 't hart haar doel;
Ze is sneller dan de bliksemstraal,
Op vleuglen van 't gevoel;
Zij, vrucht van vlijt noch onderwijs,
Heeft alles van Natuur:
Zij dringt in boezems koud als ijs,
En stookt er godlijk vuur.
Ze is rijk in wending, sterk en zacht,
De trouwe tolk der Min;
Zij werkt gebiedend door haar kracht
En boezemt eerbied in;
Zij kleedt zich in geen' weidschen tooi,
Maar schuwt de woordenpraal;
Zij houdt van vleijen noch geplooi:
Zij is der handen taal.
Wat kracht, waar heerschzucht 't regt verguist
En bloed noch tranen telt,
Ligt niet welsprekend in de vuist
Van d' onbezweken held!
Zij dondert met een sterker klem,
Dan immer woord bezat:
De dwingland siddert voor die stem
En trilt als 't popelblad.
Zij roert, zij dringt door merg en been,
Als de onschuld, hier miskend,
Gelasterd en in 't stof vertreên,
Het oog naar boven wendt;
Bedaard en in haar deugd gerust,
Terwijl de booswicht ijst,
De roede van den Vader kust
En op haar' Regter wijst.
Het bloode meisje, mint het weêr,
Houdt 't rozemondje digt;
Slaat zedig 't vriendlijk oogje neêr,
Beklapt het hart niet ligt:
| |
[pagina 756]
| |
Maar dikwerf, schoon geen enkel woord
Het zoet geheim verta',
Zegt, zelfs als 't zuchtje wordt gesmoord,
Een handendrukje: ‘Ja.’
Gelieven! die, te vaak bespied,
Geen gloeijend lonkje waagt,
Zij weigert u de diensten niet,
Die haar de liefde vraagt:
Zij, waar een Argus rustloos loert,
Bedriegt hem in 't gewoel;
En, als een vingertip u roert,
Dan spreekt zij door 't gevoel.
Getuig, mijn dierbre hartsvriendin!
Of in den reinen echt
Die trouwe tolk der teedre Min
Niet meêr dan woorden zegt?
Een drukje slechts: een ander maal'
Het zaalge van dien stond:
Zwijgt koude klanken, arme taal!
Zij lokt ons mond aan mond.
De koele wijsbegeerte leer',
Dat rustloos zorgen knaagt:
Eén handendrukje zegt mij meêr:
De zorg is weggevaagd.
Hoe diep zij ook haar voren trok
En 't hoofd gefronseld had:
Uw hand geeft mij een' zachten schok
En strijkt de rimpels glad.
Gij reikt me een handje, aanvallig wicht!
Uw rozekoontje gloeit,
Terwijl gij aan den boezem ligt,
Waaruit uw nektar vloeit.
'k Versta uw taal, mijn kleine guit!
Ik voel haar tooverkracht:
‘'k Rust, lieve vader!’ drukt zij uit,
‘Hier als een Engel zacht.’
| |
[pagina 757]
| |
Daar, waar, verstijfd, geen tong meêr spreekt,
En reeds de mond zich sloot;
Het donker oog verkleurt en breekt
Bij 't naadren van den dood:
Op 't stersbed, waar geen enkle toon
De blaauwe lip ontglijdt,
Daar blijkt het, rijke taal! hoe schoon,
Hoe vol gevoel gij zijt.
Daar, als de geest zijn naauwe cel,
Het leemen huis, ontvlugt,
Drukt nog de hand het laatst vaarwel
Bij 't levens jongste zucht.
Kom, kus haar, trouwe gade! kniel,
ô Diep geroerd gezin!
Zij zegent nog, de vlotte ziel,
En treedt haar rustplaats in.
Ja, spandaw! waar ons oog ook dwaal',
't Is alles harmonij:
Der oogen en der handen taal
Bezielt en regelt zij.
Bij haar zijn woord en klanken koud,
Al meet de kunst die af;
Zij is het onvervalschte goud,
Zoo als Natuur het gaf.
h. van loghem.
|
|