van het Wilhelmus-lied.’ Van dien aard werd mij onlangs door een' Vriend een stukje ter hand gesteld van een jong Meisje, (ik meen van zeventien jaren) wier zuster, eene wijl tijds na de gezegende Omwenteling, een zoontje ter wereld bragt, welks komst men, naar de rekening der moeder, reeds vroeger verwacht had. Het stukje beviel mij, en ik kreeg, na eenig aanstaan, verlof, het als eene bijdrage tot uw geacht Mengelwerk in te zenden. Ik geef het des, Mijn Heer, aan uwe beoordeeling over, of het daartoe ook door U zal waardig gekeurd worden; steeds met hoogachting blijvende
Uwen bestendigen Lezer
E... 17 Oct. 1814.
T.V.
Aan mijn Jonggeboren neefje Johannes Martinus.
Beter laat dan nooit, niet waar?
Dacht gij, kleine treuzelaar!
Is dat vreeslijk laten wachten?
Stoute jongen! ja, wij dachten,
Dat gij, om de strenge koû,
In uw hoekje blijven wou.
Zeg mij, zeg mij, kleine man!
Wat was hier de reden van?
Wacht, laat ik mij eens bedenken:
Zonder uw fatsoen te krenken,
Denk ik 't naaste, kleine vrind!
Dat gij niet zijt Prinsgezind.
Foei, foei, luije jongen! foei!
'k Zou uw luiheid u vergeven;
Maar, als vrije Batavier,
Wachtte ik u veel vlugger hier.