| |
| |
| |
Op de tentoonstelling der kunstwerken van nog in leven zinde Nederlandsche meesters, te Amsterdam, 1814.
Ja, blijf voor mijn verbeelding zweven,
ô Eeuw van 't roemrijk voorgeslacht,
Door zoo veel heldendeugd verheven,
Door zoo veel wijsheid rijk aan magt!
Doe in verrukking mij aanschouwen,
Hoe, bij het dondren der kartouwen,
(Voor Neêrlands dwingland zoo geducht)
De schoone kunsten bloemen strooiden,
Den vaderlandschen bodem tooiden,
In spijt van 't woelig krijgsgerucht.
Is 't waarheid, - komt gij tot uwe erven,
Beroemden, die sinds eeuwen sliept?
Die, toovrend met penseel en verwen,
Een ander, schooner leven schiept?
Wekte u de galm der vreugdekreten,
Die, toen het juk werd afgesmeten,
Ten hemel klonken keer op keer?
Hebt gij uw' doodslaap afgebroken;
En schenkt ge uw land, van smaad gewroken,
Den laf beschimpten kunstroem weêr?
Ja, geen verbijstring doet mij dwalen,
Geen droombeeld heeft mijn' geest verrukt:
Natuur! uw' glans zoo schoon te malen,
Is Nederlandren slechts gelukt.
Nooit bragten vreemde kunstpenseelen,
In rijke wisling van tafreelen,
Die harmonie van kleuren voort.
Ja, 'k zie uwe eedle vormkracht zweven
In 't schoon, waarvan ik word omgeven,
Dat oog en geest en ziel bekoort.
Maar neen; bedekt met lauwerkroonen,
Verlaat ge uw stille rustplaats niet; -
't Zijn, eedlen! 't zijn uwe echte zonen,
Wier kunst uw' schimmen hulde biedt.
| |
| |
Zij, vlug van geest, van handen vaardig,
Zij hebben offers, uwer waardig,
In 't heiligdom der kunst gevoerd; -
Zij zijn 't, wier onnavolgbre trekken,
Waarin wij 't grootsch vernuft ontdekken,
Uw' roem aan onzen leeftijd snoert.
Natuur! ik zie, hoe ze u bespieden
En keurig garen uit uw' schat,
En ons veredeld weder bieden,
Wat gij teruggevorderd had.
'k Mag me in uw' overvloed verblijden;
Het schoon van alle jaargetijden
Staar ik hier, naauw vereenigd, aan:
'k Zweef, Neêrland, uit uw needrige oorden
Tot aan de trotsche Tiberboorden,
En vind mij weêr op d'oceaan.
Ik zie, hoe, onder tak en blâren,
De matte landman d'arbeid poost;
'k Zie bergen, die ten hemel varen,
En eiken, door de zon geroost;
'k Zie de eenvoud aan de pracht verbonden,
Verscheidenheid in stam en gronden,
In lucht, in tak, in bladerkroon;
'k Zie tempel, stulpje en praalgebouwen,
En vind, bij 't onverzaad beschouwen,
Verhevenheid gepaard aan 't schoon.
Maar, ô verruklijkste aller dagen!
Herinring, aan mijn hart zoo zoet!
'k Zie willem, Neêrlands welbehagen,
Aan 't vaderlandsche strand begroet;
Ik zie die zaamgevloeide scharen;
Ik zie het stijgen uit de baren
Ons nieuw, ons edel volksbestaan!
De strik, op hoed en mutsen kronklend,
De vreugdetraan, in de oogen sonklend,
't Tuigt all', wat drift het hart doet slaan.
| |
| |
Maar, wat mag ginds mijne aandacht wekken?
De needrige eenvoud der natuur
Omvangt, met ongesmukte trekken,
Het onbetembaar heldenvuur.
Ja, 'k rust hier bij die legerscharen,
Die 't schuim van de aartsgeweldenaren
De lauwren scheurden van den kop;
Waarop hij in verbijstring schimpte,
Waarvoor hij angdig zamenkrimpte,
En vlood, getuimeld van den top.
Toest ginds mij 't wee der oorlogsvelden
In rook en smook, in vlam en vonk?
Neen, 'k zie, ô vaderlandsche helden!
Hoe grootsch uw moed voor Naarden blonk.
'k Zie u met geestdrist zaamgevloten;
De gieren in hun nest besloten;
Ik zie u, aan de vaadren waard;
'k Zie uw kartouwen vlammen braken,
Die Frankrijks trots te schande maken
Bij Hollands eedlen veldstandaard.
Kiest, helden! na uw bange togten,
Hier, voor de schoone, die gij viert,
Voor d' eerkrans, dien ze u juichend vlochten,
Een tuiltje, dat haar borst versiert.
Zie alles bloeijen, alles blozen,
Jasmijn, viool, sering en rozen;
Zie rijp en gloeijend najaarsooft.
Kiest.... Maar, hier heeft zich 't oog bedrogen;
't Is 't onbesefbaar kunstvermogen,
Dat aan natuur den prijs ontrooft.
Laat de oudheid Floraas lof ontvouwen,
Pomona offren voor haar gunst,
De vlijt van Nederlandsche vrouwen
Beschaamt Godinnen door de kunst.
Ze ontsluiten ons de bloemwaranden,
En doen ons gretig watertanden
| |
| |
Naar 't ooft, dat in de schalen zwelt.
Wat gure herfstlucht doet versterven,
Doen zij herleven in de verwen,
Bevallig voor het oog gesteld.
Wien zie ik, ginds, mij tot zich wenken?
't Is hij, die, in de kunst vergrijsd,
Mij aan al 't treffend schoon doet denken,
Dat mij zijn oog met eerbied wijst.
Uw geestdrift is mij vaak gebleken....
Maar, weigert gij in 't eind te spreken,
Nu de eerbied op uw woorden past?
Kan niets uw lippen meer verplooijen?...
Hoe nu! zijt gij 't niet zelf, van rooijen?
ô Neen! de kunst heeft mij verrast.
'k Geef mij nu hier, dan daar aan over,
En staar met onverzaadbren lust;
Dáár stormt het, ginds ontluikt het loover,
Hier wenkt mij huisselijke rust:
Nu moet ik stuart's lot beweenen;
Dan, van een zachter gloed beschenen,
Bekoort me een vriendlijke avondstond;
En telkens voelt zich 't oog verrassen,
Daar zelfs de kunst der phidiassen
Herleeft op vaderlandschen grond.
|
|