Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAanmerkingen, betreffende de waterzucht, en de werkzaamheid der daar tegen aangewende middelen.Onder de kwalen, welke in ons Vaderland veelvuldig voorkomen, behoort voorzeker de Waterzucht. Zij vertoont zich, onder ons, in allerlei gedaante, geeft doorgaans den Geneesheeren de handen vol werks, en stelt dikwijls ook de standvastigste en uitgezochtste behandeling te loor. Ondertusschen zijn er ook weinige ziekten, welke, zoo wel wat derzelver kennis en onderscheiding, als wat de geneeswijze betreft, nog zoo zeer een nader onderzoek behoeven. Er zijn wel vele theoriën van de Waterzucht voorhanden; doch die bespiegelingen helpen zoo weinig aan het ziekbed! Ik meene dus den geneeskundigen Lezer van dit Tijdschrift geenen ondienst te zullen doen met het mededeelen der volgende aanmerkingen, grootendeels gegrond op de waarnemingen, aan den voet dezer bladzijde aangehaaldGa naar voetnoot(*). Gaarne bekenne ik, weinig bevoegdheid te bezitten, om in dit duister stuk anderen voor te lichten; doch men beschouwe deze aanmerkingen alleen als wenken, waardoor ik de aandacht van kundiger mannen op hetzelve trachte te vestigen. Hoewel zeker de zamengestelde behandeling dier ziekte, zoo als Dr. harcke te regt aanmerkt, eene voorname reden is van het mislukken der pogingen der Ge- | |
[pagina 727]
| |
neesheeren in haar te keer te gaan, gelooven wij echter met himly, dat de schuld hier althans niet minder ligt aan de gebrekkige kennis, die wij er van hebben. Het is, namelijk, ligt te denken, dat niet elke Waterzucht dezelfde oorzaken zal hebben; dat de bron niet altijd in een en hetzelfde stelsel van werktuigen zal gelegen zijn. Dit moet elken Geneesheer, die niet geheel een vreemdeling in de natuurkunde van het menschelijk ligchaam is, in het oog springen. Maar men is zoo gewend hier empirisch te werk te gaan, alle middelen, alle manieren, de eene voor, de andere na, te beproeven, dat, bij al den schijn van een welberaamd plan, de geneeswijze hier, meestal, zonder bepaalde aanwijzing geschiedt. Is het eene te sterke werking der fijne haarvaatjes van het slagaderlijk stelsel, of eene verminderde of geheel gestremde opslorping der watervaten, die den grond tot de kwaal legt? Of wel, is zij een gevolg eener plaatsvervangende werking, bij het verminderen of ophouden der afscheiding van waterachtige stoffen, in de huid, of in de nieren, of in de borst, of zelfs in het darmkanaal? Of wordt zij ook veroorzaakt door eene onttrekking van warmtestof aan dien wasem, welke schier ons geheele ligchaam vervult, waarin de ingewanden baden, en die der huid die zachte rondheid geeft, welke de bloeijende gezondheid en kracht der jeugd zoo zeer kenmerkt? Ik geloof niet, dat men deze vragen in de praktijk dikwijls opwerpt, of althans met eenigen grond zoekt te beäntwoorden. En het antwoord moet inderdaad, in een bepaald geval, ook moeijelijk wezen; want onze ziektekundige kennis is hier nog zoo gering, de teekenen, die veilige baken van den Arts op zijnen weg, zoo duister en zoo onbepaald, dat men meer zwarigheden vindt, naarmate men er meer uit den weg ruimt. In deze duisternis moet elk middel ter herkenning welkom wezen; men zal het mij dus vergeven, zoo ik er een waag voor te stellen. Het is, om de middelen, welke men ter bestrijding der kwaal moet aanwenden, tot gidsen te gebruiken, om tot derzelver kennis te geraken. | |
[pagina 728]
| |
Het is de toepassing van den gulden regel, a juvantibus et nocentibus optima fit indicatio, niet ruw en zoo als het geneeskundig gemeen hem volgt, maar met een wijsgeerig en natuurkundig oog. Men volge hier de Scheikundigen, en zoeke, hetgene verborgen is, door fijne en sterkwerkende proefmiddelen, te ontdekken; door proefmiddelen, wier werking op het levend ligchaam, of op een van deszelfs bijzondere deelen, men bij ondervinding kent. Alleen zulke middelen, die eene beslissende en zigtbare werking hebben, kunnen hiertoe dienen. Dit gebiedt van zelf omzigtigheid en de grootste oplettendheid. Dit laatste is altijd het sieraad van een Geneesheer; de moeite van het eerste wordt veel verminderd door de eenvoudigheid, waardoor de zekerheid en goede uitslag van elk geneesplan bevorderd worden. Het is tevens noodig, in de aanwending van een middel, met dit inzigt, vooral te letten op de eene of andere eigendommelijke werking, en niet zoo zeer op die, welke het met andere middelen van denzelfden aard gemeen heeft. Zoo is het, b.v., bij het gebruik van het rood Vingerhoedskruid, niet de walging, bedwelming en verdooving, aan alle Narcotica eigen, maar de zoo zigtbare invloed op den bloedsomloop, de vertraging van den pols, welke vooral onze aandacht trekken moet. Dit bedenkende, mag men veilig vooronderstellen, dat in eene Waterzucht, waarin dit kruid zich boven alle andere middelen werkzaam toont, vooral het stelsel der slagaderen aangedaan, en de ziekte in eene al te sterke inspanning der kleine haarvaatjes gelegen is. Dit vermoeden verkrijgt nog meer waarschijnlijkheid, wanneer men de ziekten nagaat, waarin dat middel zich bijzonder werkzaam betoont, en waarin eene te snelle werking der slagaderen niet te miskennen is. Ondertusschen kan het rood Vingerhoedskrnid nog op eene andere wijze nuttig worden. Wanneer de watervaten, het zij door de overmatige werkzaamheid der haarvaatjes, of door andere prikkels, welke hun veel vochten ter bewerking toevoeren, zich te sterk hebben moeten inspan- | |
[pagina 729]
| |
nen, en door die inspanning geheel afgemat en verzwakt zijn, kan er waterzucht ontstaan. Nu is de eenige herstelling der vermoeide krachten rust, en in die deelen, wier lot het is, bestendig werkzaam te wezen, verminderde werkzaamheid. Dit laatste kan te weeg gebragt worden, door in de haarvaatjes eene geringere afscheiding te veroorzaken, wanneer de opslorpende vaten van zelf minder werk krijgen. Daardoor worden, na eenig tijdsverloop, hunne krachten hersteld, en, als een gevolg daarvan, de opslorping versterkt. Uit dit voorbeeld ziet men zoo wel de mogelijkheid eener dusdanige uitvorsching van den aard der ziekte, als de moeijelijkheid er van. Want, als men de bijzondere eigendommelijke werking van het rood Vingerhoedskruid in aanmerking neemt, moet, waar hetzelve zich blijkbaar heilzaam betoont, de kwaal in de verkeerde en overspannen werking der haarvaatjes gelegen zijn. Wanneer men dan daar eerst opmerkzaam op is geworden, kunnen vervolgens het gestel van den lijder, de aanleidende oorzaken, en de zich, gedurende de ziekte, voordoende verschijnselen en toevallen, verder licht geven. Men kan dan zelfs, door eene zorgvuldige waarneming, aanteekening en vergelijking van verscheiden gevallen, bepalen, welke gestellen en welke teekenen een' goeden uitslag, bij het verstandig aanwenden van een zeker bepaald middel, beloven. Ondertusschen (en dit is de moeijelijkheid der zake) maken alle werkingen des ligchaams eenen kring uit; zoodat elke werking bijna invloed op eene andere heeft. Zoo kan, door de verminderde werking der haarvaatjes, de verzwakte werking der watervaten geholpen worden, en het rood Vingerhoedskruid dienst doen, schoon de ziekte niet in de verkeerde werking der haarvaatjes, maar in die der watervaten bestaat. Dat zulks in het levend ligchaam dikwijls het geval moet zijn, zal elk gaarne toestemmen. Ook verklare ik daaruit, waarom men in gevallen, welke hemelsbreed van elkander verschillen, niet zelden van dezelfde middelen het beste | |
[pagina 730]
| |
uitwerksel heeft, en waarom, van den anderen kant, zeer verschillende middelen, in gelijksoortige ziekten, met een' even goeden uitslag worden aangewend. Doch men zal dan zelden van een middel, dat eene zeer eigenaardige werking heeft, zonder behulp van andere, die beslissende uitkomst zien, welke de groote werkzaamheid van hetzelve doet verwachten. Het zal trager, meer wankelend en onzeker in zijne uitwerking wezen, en men genoodzaakt zijn, hetzelve, door andere middelen, te ondersteunen en te bevorderen. Van beslissende geneesmiddelen moet men in den tijd, waarin de ondervinding geleerd heeft dat zij werken, beslissende uitwerkselen zien, of men kan gerust besluiten, dat men er niets van te wachten heeft. De Heer harcke heeft meermalen veel nut van het rood Vingerhoedskruid gehad; doch slechts in twee gevallen van die, waarvan hij melding maakt, heeft het, zonder medewerking van een ander middel, beslissende uitwerkselen te weeg gebragt en het water werkelijk afgevoerd. In het eene geval had eene ongeregelde levenswijs, en vooral het sterk drinken van brandewijn, den grond tot de ziekte gelegd. In zulke gestellen wordt zeker het slagaderlijk gestel, en vooral dat der haarvaatjes, overmatig gespannen. Wat toch zet den omloop des bloeds en de werking der slagaderen meer aan, dan geestrijke dranken? In het tweede geval was de waterzucht verbonden met eene ware longtering, welke met gedurige bloedspuwingen gepaard ging, en waarin dus eene te sterke werking der slagaderen niet te miskennen was. In een derde geval, waar de grond der kwale meer in de vernieling der huid, als afscheidend werktuig, door eene zeer sterke kinderziekte, en in eene algemeene kwaadsappigheid gelegen was, werkte dit middel wel buitengewoon sterk op de slagaderen, doch had eerst, in vereeniging met andere middelen, een' weldadigen invloed op de waterzucht. Hier was ook buiten twijfel het stelsel der watervaten te sterk aangetast, om door de ontspanning der slagaderen alleen geholpen te worden. | |
[pagina 731]
| |
Harcke schijnt ook zeer veel baat bij het gebruik der jeneverbessen, in het krachtig mixtuur van van swieten, gehad te hebben. Dit werkt vooral op de nieren en op de afscheiding der pis. Het schijnt dus dáár vooral voordeelig te moeten wezen, waar eene traagheid in de werkzaamheid dier organen de oorzaak der kwale is. Uit zichzelve is reeds de afscheiding der pis eene gewigtige schakel in de keten der levensbewegingen; maar, door de zoo algemeen heerschende verwaarloozing der huid, krijgt zij nog oneindig meer gewigt, en moet de minste verflaauwing in den ijver dezer deelen zeer slimme gevolgen hebben. Daarom geloof ik ook, dat men, in het algemeen, in de Waterzucht, vooral hier te lande, het meeste nut trekt van eigenlijke pisdrijvende middelen, zoo als, behalve de jeneverbessen, de tweede bast der vlier, de zee-ajuin, enz. De zee-ajuin heb ik meermalen met vrucht aangewend, maar er nooit goede uitwerkselen van gezien, dan in vrij lange tusschenruimten, en verbonden met opium, gegeven. Niet zelden ziet men, in de Waterzucht, een goed gevolg van het gebruik van ontlastende middelen. Harcke toont er ook vele voorbeelden van aan, waarin hij bijna altijd zwavelzure soda of zwavelzure magnesia gebruikt heeft. In alle geneeskundige handboeken vindt men harsachtige middelen of metaalzouten, die geweldige ontlastingen te weeg brengen, tot dat zelfde einde aangeprezen. Het strijdt tegen de Natuur, van zoo verschillende middelen dezelfde uitwerkselen te verwachten; en, zoo zij allen het water ongemeen sterk afdrijven, moet toch dit uitwerksel op zeer verschillende wijzen ontstaan. De eerste prikkelen zeker oneindig minder dan de laatste; maar dit verschil is, bij mij, niet genoegzaam, om een zoo blijkbaar verschil van werking te verklaren; want dan moesten die middelzouten, en andere middelen van dien aard, alleen op hypersthenische gestellen werken; terwijl de waarnemingen leeren, dat zij ook bij zulken, bij welken geen zweem van hypersthenie aanwezig was, weldadig waren. Zou- | |
[pagina 732]
| |
den niet die zouten, benevens de zure wijnsteenigzure potasch, de zoutzure ammoniak, enz., hier vooral op het adergestel van den onderbuik werkzaam zijn, dat, in deze ziekte, dikwijls de bron der kwale is? Zouden zij niet door eene zachte en aanhoudende prikkeling, en tevens door eene scheikundige werking, de verstoppingen in die vaten wegnemen, derzelver werkzaamheid aansporen, den omloop des bloeds in den onderbuik, en met dezelve de opslorping bevorderen? Of zouden deze middelen alleen door de zachte prikkeling van de uiteinden der vaatjes, in het darmkanaal uitkomende, eene weldadige afleiding daarheen veroorzaken? Het is zeker, dat zij zich vooral werkzaam betoonen in de Huid- en Buikwaterzucht; en het is dus ook niet onwaarschijnlijk, dat zij dan vooral door tegenprikkeling werken. De harsachtige middelen en metaalzouten, welke hevige ontlastingen te weeg brengen, zullen, naar mijn inzien, het weldadigst zijn in die soorten van Waterzucht, die van eene verminderde levenswerking en opstopping in de watervaten en klieren ontstaan zijn. De ontleding van waterzuchtigen heeft, bij dezelve, meest altijd verstoppingen en verhardingen der darmscheilsklieren aangewezen. En het is ook geen wonder, dat in die ziekte het watervaatgestel het meest is aangegrepen. Nu heeft zeker dat stelsel van werktuigen de sterkste en indringendste prikkels noodig, om uit zijne sluimering opgewekt te worden. Daartoe zijn dan vooral die hevige middelen geschikt, welke echter altijd met eenige huiverigheid moeten worden aangewend. Want, hoezeer verstopping meestal gepaard gaat met verslapping en verdoofde levenskrachten, is zij echter ook niet zelden van een' ontstekingachtigen aard, en verdraagt geene onstuimige prikkeling. Deze laatste bedenking moeten wij vooral in het oog houden, bij de behandeling van zulke Waterzuchten, welke, niet zelden, na eene ongeschikte behandeling van langdurige tusschenpoozende koortsen ontstaan. De verstopping, welke hier plaats heeft, is buiten twijfel van een' ontste- | |
[pagina 733]
| |
kingachtigen aard. Ook heb ik hier veel meer nut van de middelzouten, vooral van zoutzure ammoniak en cremor tartari, gezien, dan van harsachtige middelen en metaalzouten. Hetzelfde geldt van de Huidwaterzucht, welke, vooral bij scrofuleuze kinderen, op het roodvonk volgt. Onder de middelen, welke harcke zeer aanbeveelt, bevinden zich ook aromatieke dampbaden. Hij voert evenwel geene beslissende waarneming aan, daar de aanwending te moeijelijk was. Het kan echter niet anders, of de beziging van dit middel moet vaak met een' goeden uitslag bekroond worden, daar hetzelve plaatselijk op de watervaten der huid werkt. Het zal dan voornamelijk in die soorten van Waterzucht dienstig zijn, waar de werkeloosheid en versterving der huid den grond tot de kwaal gelegd heeft. Ook bragt het in die gevallen, waar harcke het nuttig vond, een overvloedig zweet te weeg. Indien dan de Waterzucht zoo verschillende wijze van genezing gedoogt, en langs zoo vele wegen wordt te keer gegaan, zien wij, dat zulks zijn' grond heeft in de verschillende bronnen, waaruit deze kwaal voortvloeit. En wij hopen, dat het gezegde de Geneesheeren zal aanmoedigen, die bronnen door de middelen zelve op te sporen, welke zij ter bestrijding der ziekte gebruiken.
J.V. |
|