| |
| |
| |
Mengelwerk.
De verjaring van het herstel van Nederland en van den geboortedag van Frederika Louiza Wilhelmina, gemalinne van Willem I, souvereinen vorst, Godsdienstig gevierd, op den 18 november 1814.
Door M. Stuart, Leeraar bij de Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Amsterdam.
Feestvierende Landgenooten! Gewenschte Toehoorders! - Genade en vrede zij over u vermenigvuldigd!
Belangrijk is mij uwe talrijke tegenwoordigheid, treffend uw uit ruime borst gezongen lied; want, bewijst het eene mij uwe belangstelling in mijne redenen bij dit plegtig dankuur, het ander verzekert mij, dat de toon van mijn eigen hart eenstemmig met dien van het uwe klinken zal. Ja, vinde ik u juichende te dezer plaatse, ik zelf ben vol vreugde opgeklommen, om aan uwe dankbaarheid die leiding te geven, waardoor mijn eigen geest tot verheerlijking van Gods naam moet worden opgevoerd. Zalig denkbeeld van volkomene zielvereeniging bij eene godsdienstig burgerlijke zamenkomst! Dat gij u verwezenlijkt vindt te dezen dage; welk eene rijke stof van onuitsprekelijken dank schaft dit ons reeds, die geenen Volksleeraar van dezen tijd, hoe ver in jaren ook gevorderd, voormaals mogt gebeuren! Weleer huiverde ons het hart, als ons een burgerlijk dankuur opriep; wijl het en zelf benepen sloeg, en wel ope- | |
| |
ne ooren, maar geene opene harten vond: maar nu zet zich de geheele borst uit, om aan den ganschen vloed van dankbare vreugde eenen ruimen ademtogt te geven; en wordt elke zuivere toon van welgegrond gejuich beantwoord door den wedergalm van elk Nederlandsch hart; daar het de eerste verjaring van 's Lands verlossing, de verjaring tevens van de geboorte onzer hartelijk geliefde Vorstinne is, welke wij in dit uur godsdienstig vieren.
Wij behoeven inderdaad het voorbeeld der Duitsche volkeren niet, die met zoo groote geestdrift de overwinning verjaard hebben, welke hunne onafhankelijkheid heeft beslist: want wij hebben den dag te vieren, die onze verrijzenis uit het graf der volkeren heeft aangekondigd, den dag, waarop Gods almagt ons weder tot het aanzijn heeft geroepen uit het niet, waartoe trouweloos geweld ons had verworpen. Der Duitschen geestdrift werd vereischt, om een zegefeest te vieren, hetwelk zoo veel eigen dierbaar bloed gekost, zoo vele weduwen en weezen en ouders in den rouw gedompeld had: ons herstellingsfeest ontleent allerwegen stof tot vreugde; daar hetzelve, naauwelijks eenig slagtoffer te betreuren latende, aan wedergekeerde zonen en lievelingen, vaders en echtgenooten doet gedenken, die zoo vele huisselijke feesten op dezen dag bij het algemeene vieren; maar boven alles, daar het huisselijk feest van den Hersteller van onzen Staat bij de verjaring zijner Gemalinne, de moeder der Helden, die ons heil ook voor onze kinderen waarborgen, zich met dit algemeene feest vereenigt, ja hetzelve tot één eenig maakt, gelijk Neêrlands en Oranjes bloei één was onder willem, den Vader des Vaderlands, één zal blijven onder onzen willem en zijn waardig nageslacht.
Tot de mate onzer vreugde wordt geene berekening van algemeen boven eigen voordeel gevorderd; tot derzelver verheffing wordt even min herinnering of vergelijking van vroeger kwaad vereischt: want het algemeene heil daalt reeds in zegenrijke droppen over alle standen neder, die gezamenlijk waren uitgedroogd; en tusschen de vernietiging
| |
| |
en het herstel als volk kan naauwelijks eenige vergelijking worden gedacht.
Neen, wij willen niet meer vragen, waarvan zijn wij verlost, door ons herstel; wij willen niet meer hooren van den overweldiger: wij hebben slechts op te merken, wat wij zijn, reeds na het eerste jaar van ons herstel; slechts te bedenken, wat wij daarbij aan Oranje zijn verschuldigd, om den helderen, reinen toon te vinden, waaruit ons danklied klinken moet. Dit willen wij dan ook, en hiertoe zal uwe eigene aandacht mijne voordragt ondersteunen.
Een jaar geleden werd de grondslag eerst gelegd tot het vestigen onzer nationale onafhankelijkheid, en thans vieren wij de verjaring van dien stond, als een zelfstandig, aanzienlijk en gelukkig volk. Het scheen onberadenheid eener ontijdige geestdrift, die alhier het eerst de vlam deed opgaan uit elk nest der handeldwingelandij en de vertegenwoordigers des overheerschers vlugten voor den fellen gloed van het alom verspreide vuur; - hij werd roekeloos geacht de stap, twee dagen later in den Haag gedaan, om openlijk het bewind te aanvaarden, door het veeg gezag angstvallig uit de hand geworpen; - en hier en daar sloeg het zwaarmoedig hart, nog menigen dag, van bangen schroom voor het eind van dit bestaan. Ontbloot van krijgsmagt, wapentuig en geld; nog rondom met eenen welvoorzienen en nietsontzienden vijand bezet; door de wraak, zoo roofzuchtig als moorddadig aan eene weerlooze burgerij elders gepleegd, met een zelfde lot alom gedreigd, - mogt al, wat angstig was, met reden sidderen; want het was God alleen, die hier behouden kon. Maar hij kent geenen angst, die zich op God verlaat; hij gevoelt dien niet, wien het hart van heilige geestdrift blaakt. Het uur der vrijheid had geslagen; tusschen herstel of vollen ondergang kon nu geen midden zijn. De Almagtige, die den killen adem van het Noorden reeds verderfelijk had gemaakt voor het magtigst heer, hetwelk ooit Europa zag; die de zwelling der rivieren in Duitschland had doen werken, om den vernieuwden euvelmoed van hem, die zich het lot der volkeren in handen
| |
| |
waande, te bespotten, vond hier welbehagen in het verdwazen van den geest, die nimmer anderen regel dan doorslepene staatkunde aannam, en in het verschrikken van vijanden, die zich onverwinnelijk waanden. - Slechts weinige maanden werd het vertrouwen beproefd, slechts geringe offers werden der geestdrift gevergd, en, eer de helft van het jaar verloopen was, zag zich het Nederlandsche volk niet slechts als vrij erkend, als onafhankelijk vereerd, maar ook als aanzienlijk bejegend, en bovenal tot de hoogste oefening der oppermagt, in de aanneming eener Grondwet en de opdragt der Souvereiniteit aan eenen eigen Vorst, op eigen grond, uit eigen bloed geteeld, godsdienstig opgeroepen. - Tachtig jaren fellen strijds schenen den Voorvaderen niet te lang, om de vrijheid van onder lijf- en zieledwang te redden; ‘zij was dat leed wel waardig!’ riepen onze ouden uit, die hare volmaakte schoonheid kenden: - een tachtig dagen wakens met eenig gering gevecht is nu de prijs geweest, die het geheel herleven van den Staat ons kostede.... De prijs? Neen! algoede God, Gij hebt geenen prijs geëischt! Ons herleven is vrije, volle gift van uwe hand, welke Gij volkomen gaaf hebt willen schenken, om ons en 't laatste nageslacht uw eenig albestuur te doen aanbidden!
Het herleven van den Staat zou zwak en kwijnend kunnen zijn, gelijk zoo dikwijls dat is van den mensch, wien het gebeuren mogt, na lang en zwaar lijden, als van het graf terug te keeren, hoewel zijn dank in volle geestdrift blaakt: het herleven van ons Vaderland is der vernieuwing van de jeugd gelijk, die het aardrijk uit des winters doodslaap met al het schoon der lente tooit. De grootste Mogendheden van Europa hebben zich vereenigd, om het herlevend, het herschapen volk hooger te verheffen, dan het immer stond, om het eigene handen van gezag en klem te doen houden aan den evenaar van het gansche werelddeel; en alreeds is de uitgestrekte grond beslagen, waarop dit hooger aanzien rusten moet. Natiën, van ouds door taal en afkomst naauw vereenigd, maar door onderling begripverschil zoo wel, als vreemd gezag, gescheiden,
| |
| |
vereenigen zich met ons op hooger wenk, en bewonderen de grootheid van den geest eens souvereinen Vorsts, die elks zielbegrip eerbiedigt en het zijne heilig heeft, maar geen verschil van gunst, van zorg, van vaderlijke trouw voor alle zijne kinders kent. Het ligchaam zelf der natiën is door het vroeger leed gezuiverd van de stof, die het ten verderve dreef. De geest der volkeren is wijs geworden door de tucht der Voorzienigheid, wier liefde de roede geenszins heeft gespaard. De Godsdienst is heiliger, het hart nederiger, het oordeel bescheidener, de ondergeschiktheid algemeener, de liefde onpartijdiger, de zedelijke kracht onvergelijkelijk grooter geworden. Die kracht is behoefte, om de uitbreiding van volksvermogen te kunnen dragen: zij wordt, op dezen zelfden stond, bij de altaren gezocht, waarbij ze onze Voorouders hebben gevonden, van waar Gij, volmaakte Vader, uwe kinders, die U om wijsheid smeeken, nooit ledig henen zendt!
Hoe gevoelen wij ook reeds de zenuwen des burgerlijken ligchaams, welks krachten volslagen waren onderdrukt, voor zoo ver zij niet geheel waren uitgeput, zich op nieuw spannen en werken! Terwijl de Grondwet alle gewestelijk en plaatselijk bestuur regelt, terwijl land- en zeemagt eene achtbare houding aannemen, terwijl alle deelen des bewinds eenen geregelden loop ten algemeenen welzijn houden, hervatten alle burgerlijke bedrijven derzelver ouden gang, beijveren zich de kunsten, oefenen zich de wetenschappen, onderwijzen vrijelijk de hoogere en lagere scholen; de veeen akkerbouw vindt ruimer gewin; de groote visscherij heeft hare netten uitgeworpen en ons het Neêrland ontzet in hare eerste vangst doen smaken; de handel is, van lijdend, werkzaam geworden, en stuurt zijne kielen reeds naar Oost- en Westerkusten; de eigen vlag, het palladium van onzen Staat, ontrolt zich dra in alle zeeën, beschermd door 't kanon, hetwelk alom Oranje dondert. - ô Wonder! gij zijt van den Heer, die het licht uit de duisternis roept, die gebiedt en het staat er!
Ja, M.T., het zou eene goddeloosheid zijn, des Hee- | |
| |
ren hand voorbij te zien in het gadeslaan van 't heerlijk licht, hetwelk voor ons uit den zwartsten nacht met de vleugelen des dageraads is opgestegen: maar zoudt gij het niet even zeer eene onredelijkheid achten, het middel onerkend te laten, door Gods wijsheid tot dit werk gebezigd? - De Vorst, die ons regeert, is het middel in Gods hand; Zijne liefde heeft hem ons gespaard, Zijne wijsheid heeft hemzelven voor ons opgevoed, Zijne voorzienigheid heeft hem ons bij den eersten vrijheidskreet in de armen gevoerd, Zijn welbehagen schijnt te spreken in de verheffing van deszelfs Huis.
Onze erkentenis voor het heil van zulk eenen Vorst wordt ware godsdienstigheid, daar zij betuigen moet, dat het Nederlandsche volk voor deszelfs waar belang geenen anderen van 's Hemels genade af had kunnen bidden. Twee woorden slechts, en elk behoeft niet meer, om deze taal voor die der strenge waarheid aan te nemen. 's Volks verdeeldheid en 's Lands schuld: die twee toch waren het, die den welwillendsten deden beven voor de misleiding aller hope op herstel. Waar is de een? hoe is de ander? en wien dankt gij zulks? - Volksverdeeldheid kennen wij, die ouder van jaren zijn, en derzelver heillooze gevolgen hebben onze kinderen nevens ons geleden: maar het vergaat die kinderen hierin reeds, gelijk het ons verging, die aan geene spokerijen van het bijgeloof meer denken. Als spoken van den ouden nacht ziet onze jeugd de oude razernij van burgertwisten aan; want 's Vorsten wil gebood vergetelheid. Die wil was onweerstaanbaar, omdat hij des Vorsten eigen gang beschreef; en de Staat is behouden, omdat de heerscht, die hem behouden kan. - 's Lands schuld, verschrikkelijk groot, van jaar tot jaar vermeerd, zoo lang men aan regtvaardigheid jegens den schuldeischer dacht, eindelijk op dezelfde hoogte gelaten, toen vreemd geweld den rentheffer twee derden van zijn eigendom ontstal: ach! ware ook met haar als met een hersenschimmig spook te spotten; ware ook zij met vergetelheid uit te wisschen, als de tweespalt in den Staat! - Wel ijdele, maar ook
| |
| |
dwaze wensch! Dezelve kwam niet op in 's Vorsten geest, wien het regt heilig is; hij nam dien last het allereerst op eigene schouders, en droeg dien in dit jaar met zoo wonderbaar beleid en kracht, dat het rijzen onzer fondsen ten dubbelen bewijze strekke, en van het vertrouwen, hetwelk ook in deze redding van den Staat door de belanghebbenden wordt gesteld, en van de vrees, die hun moet bijgebleven zijn, zoo lang 's Vorsten mond niet had verklaard: ‘geen nieuw bezwaar, geen nieuwe last, maar nieuwe hoop!’ Geen wonder, dat men vreesde, als men aan de kostbaarheid van eigen staatsbeheer, aan de uitbreiding van land- en zeemagt tevens, aan den onderstand voor alle kerkgenootschappen, aan lastontheffingen van diakoniën, aan herstel van het allerwegen deerlijk vervallene, aan pensioenbepalingen en wat al meerder dacht: maar wat wonder, dat men nu volmaakt vertrouwt, nu men bij den Vorst, dien wij behoefden, hetzelfde huisbeleid in 's Lands bewind, dezelfde schranderheid in 's Lands financiën aanschouwt, hetwelk de overleggende huismoeder altijd eenigen spaarpenning doet vinden, hetwelk den nijveren koopman uit kleine fondsen groote winst doet trekken. Spaart God dien Vorst in leven en in kracht, 's Lands schulden zijn eens even zeer gered, als 's Volks verdeeldheid door zijn wil en voorbeeld is verdwenen.
Spaart God dien Vorst in leven en in kracht, zijne goedheid spare hem dan ook de Gade, welke hem reeds drie-en-twintig jaar het dierbaarst heil op aarde was, en al dien tijd, tot heden voor een jaar, den zoetsten troost bij fellen weerspoed bood, en hem nu dagelijks het afgematte hoofd met zachte handen streelt. ô Zegen van den tijd, die voor ons is herboren! Het Vorstelijk Huis is een echt Nederlandsch gezin, waarin de vrouw voor man en kinders leeft, waarin de man geen grooter geluk dan 't huisselijke kent. ô Zegen van zoo'n Huis als voorbeeld voor een volk, hetwelk ligt vreemde zeden bij vreemde wetten aanneemt, en reeds
| |
| |
Vorstelijke echtbreuk voor de oogen had! ô Welk een dag is deze voor 't Oranjehuis, de dag der veertigste verjaring van de deugdzaamste gade, van de beste moeder, van de hartelijkste schoondochter, van de liefderijkste zuster! de eerste verjaardag, door onze Vorstinne na haar huwelijk volkomen welkom te noemen! Ach, dat wij ons eenen oogenblik verplaatsen in den kring van dit gelukkig Hof! dat wij er de sprakelooze omhelzingen aanschouwen der liefde, der teederheid en dankbaarheid! dat wij er de tranen in de oogen zien blinken, nu voor het eerst tranen van vreugde, zoo als zij heden voor een jaar, toen onze vrijheidskreet nog niet vernomen was, nog geenszins konden stroomen! Ja, mij dunkt, ik zie het godvruchtig huisgezin zich uit elkanders armen ontwikkelen, om handen en harten ten hemel te heffen, en den Allerhoogsten te verheerlijken, die zeker woont, waar zulk een vrede heerscht. - Komt, dat ook onze dank den Heere zij geöfferd! dat alle onze stof tot vreugde op dees dag ons stof tot heilige hulde zij! dat mijne stem de leiding zij van uw erkentelijk gevoel; zoo moge daarna uw aller ruime borst aan dat gevoel eene nieuwe uitboezeming geven in het vereenigd dankgezang!
Lof en dank zij U, den Allerhoogsten, wiens hand en wijs en goed en almagtig is bij haar bestuur van alle dingen. Lof en dank zij U, ô onze God, die ons een Vader zijt geweest, toen ons die hand kastijdde, die ons een Vader zijt, nu zij alle onze wonden heelt, die ons een zegenend Vader zijn zult, zoo lang Gij in ons en in de onzen slechts dankbare kinders ziet! Geheel ons hart en ziel, verstand en zinnen zijn verrukt van 't heil, hetwelk uw goede wil over ons dierbaar Vaderland, het daarin regerend Huis, en alle rangen en standen van deszelfs ingezetenen gebiedt. Uwe liefde, die volmaakt is als geheel uw wezen, heeft zich geenszins bepaald bij ons herstel, herrijzenis, herschepping uit
| |
| |
het niet tot in den rang der volkeren; zij wil dien rang verhoogen, dien Staat ten zegen maken, en het geheel onzer burgerlijke maatschappij met nieuwe kracht bezielen, met nieuw, nog nooit gesmaakt geluk bekroonen. Wij zijn erkend, vereerd, verheven door alle aardsche Mogendheden; wij zijn ig, wel vereenigd, inwendig als één groot en goed gezin; wij hebben eenen Vorst ontvangen van uwe hand, die ons een rusteloos werkend en trouw en teederminnend vader is; wij werken allen reeds voor onszelven en voor het algemeen met ijver en met lust, met loon van arbeid, en met uitzigt voor de hoop; wij mogen U weêr bidden voor onze visscherijen, voor onze zeevaart, voor onzen handel, voor onze buitenlandsche bezittingen, en het binnenlandsche zelf zet de oude grenzen verre uit, wanneer wij U voor het heil des Nederlandschen volks smeeken. Dank, lof en eer zij U, ô onze God! voor zoo veel zegening! Het hart van elk onzer wordt ons als brandende, wanneer wij met elkanderen over uwe weldaden, over uwe wonderen spreken op onzen levensweg! Gij, Alwetende, zaagt heden onze gedachten, aleer ze in woorden waren verklaard! Gij, Hartenkenner, doorziet in dezen oogenblik ons gansche zielgestel, zelfs als het geene bepaalde gedachten vormt! En, hier geeft ons geweten het getuigenis, dat het in ons blaakt en gloeit van eene dankbaarheid en zielverrukking, die het denken verbijstert, het spreken verstomt. Blijf, ô God, ons een zegenend Vader! voltooi het werk van uwe liefde aan 't herstel des Vaderlands! behoud ons lang den dierbaren Vorst, dien Gij zoo lang voor ons bewaardet! spaar tot hoogen ouderdom voor hem het leven der Vorstin, die hem reeds lang eene hemelgave is van uwe hand! zegen met gezondheid en kracht, met vreugde en heil die dierbare Vrouwe, ons zoo waard om eigenschappen, die in ons oog uw redelijk schepsel vereeren, zoo belangrijk om haar voorbeeld, hetgeen algemeen werke, zoo onwaardeerbaar om hare huwelijksmin, waarmede zij
ons, onder uw
| |
| |
albestuur, het leven en de kracht waarborgt van onzen Vorst! Zegen haar, ô God, in haren Gemaal, in hare telgen, in den bloei van het Oranjehuis! Zoo zegent Gij in haar ons dierbaar Vaderland, hetwelk uwe voorzienigheid met Oranje heeft vereenigd, en dat met hetzelve bloeije tot in de laatste eeuwen! Amen! |
|