Lavater en Cagliostro.
De vrome lavater, die zijne zucht voor en zijn geloof aan het bovennatuurlijke en wonderbare zoo verre dreef, dat hij eenmaal, buiten staat om eenen verlegen' Vriend met zekere som te redden, zich tot een vurig gebed begaf, en, terstond daarop een' zak gelds in zijne secretaire vindende, dien hij te voren in haast had voorbijgezien, zichzelven diets maakte, dat hem dit geld, op zijn gebed, onmiddelijk door de Voorzienigheid was toegeschikt, - de goede lavater, zeg ik, meende in den beruchten cagliostro eenen Toovenaar, of wel een bovennatuurlijk Wezen, met eene Duivelsche zending belast, te ontdekken. In deze overtuiging ging hij hem te Bazel opzoeken. De ongerijmdheden, welke de Kwakzalver, met eene ongehoorde onbeschaamdheid, uitkraamde; de buitengewone geboorte en bestaan, waarop hij zich verhief; zijn voorgewend verblijf onder de Piramiden van Egypte; de wonderen en openbaringen, die hij met voorbeelden staafde: alle deze uitsporigheden schenen lavater zoo vele waarlijk gebeurde, bovenmenschelijke zaken. Het grillig onthaal, hem van den Bedrieger bejegend, wel verre van hem de oogen te openen, verhoogde nog het denkbeeld, dat hij zich van denzelven had gevormd. ‘Indien gij,’ voerde cagliostro