| |
De waarde eener Oud-Hollandsche spreuk.
Wie door 't nieuw zich lokken liet,
Smale op de oude spreukjes niet;
'k Heb ze vaak, op goede gronden,
Zuiver, juist en waar bevonden;
Menig een heeft me opgebeurd,
Als ik, droef en moê getreurd,
Nergens heul of troost mogt winnen:
Dikwijls kwam, in diepe smart,
Mij een gulden spreuk te binnen,
En vervrolijkt was mijn hart.
Dikwijls, en dit dient vooral,
Wordt ook iemand, bij geval,
| |
| |
Als hij schier zich zag bedrogen,
Door een gulden spreuk gewenkt,
En hij ziet uit betere oogen,
En hij wikt en overdenkt.
Een dier spreukjes, 'k zeg het vrij,
Vond ik heden klaar voor mij;
'k Wil het ook, in gouden reeglen,
Aan mijn kamerwanden zeeglen,
Wijl dit spreukje troost verschaft,
Zelden wordt gelogenstraft;
't Steunt op waarheid en op rede;
De ondervinding bragt het mede:
Klagers lijden zelden nood,
Pogchers hebben schaars het brood.
ô! In al die bange dagen,
Onder 't vreemde juk vertreurd,
Heeft, terwijl ik niet mogt klagen,
't Spreukje dikwerf me opgebeurd.
Schoon ons de oogen overliepen;
Schoon het hart in rouw versmolt;
Schoon wij nimmer veilig sliepen;
Schoon noch recht noch rede gold;
Schoon wij langzaam 't hongren leerden,
Op den laatsten penning teerden;
Schoon geen uitzigt overbleef;
Schoon, in de overheerde staten,
Zorg noch nijverheid kon baten,
En geen koopman handel dreef;
Schoon geen troost iets mogt verzachten;
Schoon nog erger scheen te wachten,
En de kracht verteerde in pijn, -
Hoorden wij ons toch verklaren,
Dat wij regt gelukkig waren,
En nog dankbaar moesten zijn!
Dat (wie dorst het tegenspreken?)
Ons een vader, gul van aard,
Zelfs het minst niet liet ontbreken,
En voor ons slechts had gespaard!
| |
| |
Dat wij, heilrijk boven maten,
Nu op gouden bergen zaten!
Dat hij, magtig, wijs en goed,
Zijne ontelbare onderdanen,
Onbekend met angst en tranen,
Leiden zou in d'overvloed!
Lijfstaffieren en trawanten
Schreeuwden luid, aan alle kanten,
Van den luister van zijn' troon!
Hoe hij, gadeloos in waarde,
Zou doen dansen naar zijn' toon!
Over tonnen en millioenen,
Naar zijn' wil beschikken kon!
Hoe hij, door geen magt te keeren,
Alles, wat zich dorst verweren,
Op het eerst gezigt verwon!
Toen, toen dacht ik aan de waarheid,
Die het spreukje in zich besluit;
En, na zoo veel angst en naarheid,
Kwam 't er eindlijk ook op uit.
Hij, die alles zou verdeelen,
Hij, de stiefvaâr van ons land,
Staat nu onder Curatélen,
En zijn pogchen is te schand.
Nu, daar we alles zien herleven;
Daar de wakkre zeevaardij
Zeil en wimpel heeft geheven;
Nu weêr 't mastbosch groeit aan 't IJ;
Daar de op nieuw bezochte baren
Spelen met de handelwaren,
Door de nijverheid gezocht;
Daar de beurs, bijna verlaten,
Weêr de vrucht van vreemde staten
Aan den burger bieden mogt;
Nu zich niemand op ziet sluiten,
Omdat hij een woord dorst uiten,
| |
| |
Aan het bloedend hart ontscheurd;
Nu geen roovers langer brassen
Van de schatting, uit de plassen
Door de volksvlijt opgebeurd;
Nu de glans van vroeger dagen
Vrolijk door het wolkfloers dringt, -
Nu went zich de mond tot klagen
't Is in waarheid, of de tongen,
Eensklaps aan den band ontwrongen,
En ontworsteld aan de schroef,
Al die klagten, die te voren
Mond en lippen moesten smoren,
Slaken, als eene eerste proef!
Ja, ik wil het niet ontveinzen,
't Stortte reeds me in treurig peinzen,
En de moed ontzonk mijn hart.
Is 't dan, dacht ik, altoos lijden?
En vergoeden beter tijden
Nimmer de uitgestane smart?
Maar op eenmaal schoot mijn' zinnen
't Gulden spreukje weêr te binnen,
Waaruit ik het best besloot.
'k Zag, uit al wat ik moest hooren,
Beter tijd voor ons geboren:
Klagers hebben zelden nood.
Laat dan, met vernieuwde krachten,
Alles zwoegen door elkaâr!
Sleep' langs straten, vare in grachten
De aangebragte handelwaar!
Doe, bij 't onbepaald waarderen,
't Winnen altoos meer begeeren;
Nimmer zij de vlijt te vreên!
Stuurt de waren, onder 't klagen
Nu weêr hier, dan ginder heen!
| |
| |
Winne een ieder iets bij 't woelen;
't Gaat nu met geen pogchen meer:
Wie zich moê en mat moog' voelen,
Vinde 't in den buidel weêr!
Zoo moge ieder, lieve vrinden!
Duurzaam stof tot klagen vinden;
Ik gedenk het spreukje er bij:
'k Heb het thans, op goede gronden,
Zuiver, juist en waar bevonden;
't Is thans dubbel waard voor mij.
Bij het pogchen, bij het pronken,
Was het vaderland in nood:
't Worde eens weêr, hoe diep gezonken,
Als voorheen, bij 't klagen groot!
|
|