Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet dolhuis.Chacun suit dans le monde une route incertaine,
Selon que son erreur le joue et le promène;
Et tel y fait l'habile et nous traite de sous,
Qui sous le nom de sage est le plus fou de tous.
boileau, Sat. IV.
Indien het waar zij, wat erasmus zegt, dat er in ieder planeetstelsel eene wereld is, bij uitsluiting voor de gekken bestemd, zoude ik overhellen om te gelooven, dat wij het dolhuis van ons heelal bewonen. Doch, voor zoo veel het gebruik gewild heeft, aan dezulken alleen dien naam te geven, | |
[pagina 696]
| |
wier gekheid met die van andere menschen niet zamenstemt, en in het burgerlijke leven niet kan geduld worden, zal ik mij naar dat gebruik schikken, en thans alleen van de gekken van de laatste soort spreken; uit de geschiedenis en de zamenleving moet men de anderen leeren kennen. Zekere wijsgeeren hebben beweerd, dat de gekheid een voorregt der menschelijke natuur was; dat het instinkt der dieren, zekerder dan onze rede, ook bestendiger, en hunne hersenen niet onderhevig waren om ontsteld te worden. Hierop antwoord ik met de anekdote van den papegaai des Heeren de bougainville, die van krankzinnigheid bevangen en overtuigd werd, niet meer of minder dan een bewoner van het Londensche Bedlam of het Fransche Charenton. Deze vogel, minder vermaard om zijne pluimaadje dan om zijn gesnap, bevond zich, sedert twee jaren, aan boord van het schip diens beroemden zeemans, ruiterlijker opgevoed, maar niet minder bedorven door de officieren en het gemeen, dan zijn landgenoot Ververt door de Visitandinen. Na een vrij hevig gevecht tegen een vijandelijk schip, waarin het bulderen van het geschut zich van zeer nabij had laten hooren, zocht men Kokoly (zoo noemde men den zeevarenden papegaai); hij was verdwenen; men dacht dat hij op het bed van eer was gesneuveld, van den wind, indien niet van een kanonskogel; maar, tot groote verwondering van het scheepsvolk, zag men hem, na verloop van twee dagen, ten voorschijn komen uit een rol kabeltouw, waarin hij zich verscholen had; men spreekt hem aan, men liefkoost hem en biedt hem amandelen aan; Kokoly is ongevoelig voor alle deze minzaamheden, en, heel onnoozel rondom zich ziende, antwoordt hij slechts, op alle de vragen, die hem gedaan worden, met eene nabootsing van het geluid, welk hem zoo zeer verschrikt had; Poum! ... poum! ... poum! zijn de éénige woorden, welke hij laat hooren en voortaan kan uitspreken. Twintig jaren na dien zeeslag heb ik dezen papegaai gezien; in eene zijkamer op zijn' stok gezeten, herhaalde hij zijne eeuwige kanonade, verzeld van eene schudding van zijne vlerken en hoofd, welke nog zijnen schrik aankondigde. Ter gelegenheid van deze welbewezene daadzaak, zoude ik in eene min of meer regtzinnig onderzoek kunnen treden, en tegen descartes ten voordeele van de ziel der dieren kunnen pleiten; maar ik twijfel, of mijne lezers wel zeer verlan- | |
[pagina 697]
| |
gen zullen om te weten, wat ik over dit stuk denk, en ik wil mij niet blootstellen, mij de woorden van phedrus te doen tegenvoeren:
Sibi non cavere et aliis consilium dare
Stultum estGa naar voetnoot(*).
Ik bedwing dan mijnen lust om mij te verdiepen in deze overnatuurkundige vraag omtrent de ziel der dieren, bij welke zoo vele menschen belang hebben, en ik begeef mij op weg, om een bezoek af te leggen bij opgeslotene gekken, zonder op dien weg mij te bemoeijen met dezulken, die desgelijks wel zouden verdienen te worden opgesloten. In het algemeen is men zeer afkeerig van eene ziekte, wier onderscheidene soorten, echter, niet met elkander moesten verward worden. Ik kan begrijpen, dat men op het gezigt van eenen dolzinnige, aan eene keten geboeid op eenen steen, die hem voor bed dient, half bedekt met lappen en leuren, welke hij verscheurt, eene prooi van aanvallen van razende woede, die geene tusschenpoozen heeft dan in de uitputting van zijne krachten, - ik kan begrijpen, zeg ik, dat men van dusdanig een schouwspel rillende zijne oogen afwendt; maar, met een even gevoelig hart als dat van andere menschen, zie ik, ik moet het bekennen, niet veel reden tot treurigheid in het beeld der gewone krankzinnigheid, die, zonder eenigen schijn van ligchamelijke pijn, slechts eene ongesteldheid in de zedelijke bewerktuiging aanduidt. Men heeft geen medelijden met het ongeluk van eenen zot; waarom zou men het ongeluk eens krankzinnigen bezuchten? De man, die zich verbeeldt de Eeuwige Vader te zijn, is hij kranker dan een ander, die zich verbeeldt dat hij een voltaire is? De eerste bewoont een hok in het dolhuis, en vermaakt somtijds de genen, die hem over zijne geheimzinnige verschijningen hooren redeneren; de andere declameert in eene zaal, of akademie, alwaar hij zijne toehoorders straffeloos verveelt, hierom alleen, omdat hij nog niet geregtelijk is opgesloten. Ik bespeur een wezenlijk verschil in de wijze, op welke de maatschappij hen behandelt en beschouwt; ik zal mij niet verklaren over den grond, waarop dit verschil rust. Indien ik een weinig minder medelijden met | |
[pagina 698]
| |
de krankzinnigen toon te hebben, bezit ik voor hen, in vergoeding daarvan, meer eerbieds, dan door anderen hun betoond wordt. De krankzinnigheid is niet voor elkeen berekend: want zij onderstelt de voorafgaande aanwezigheid van het vermogen, welk men verloren heeft. Er zijn vele menschen, van welke men, met kleine moeite, slechthoofden, of onnoozelen, zou kunnen maken; zeer weinigen leveren de stoffe, tot een krankzinnige vereischt. Deze aanmerkingen, welke ik, eenige dagen verleden, op den weg naar Charenton maakte, waar ik het huis der krankzinnigen ging bezoeken, (en welke aanmerkingen misschien sommigen mijner lezeren derzulken, die het bewonen, waardig zullen voorkomen) deden mij gedenken aan het voorval van eenen Fakir, hetwelk verhaald wordt in den Molomaat, of verzameling van stukken van den wijsgeer saadi. Een Fakir, melich genaamd, verscheen aan het hof van nouschirvan-scha, werwaarts het gerucht hem was vooruitgeloopen, rakende het vermogen, welk hij bezat, om, op het eerste gezigt, de krankzinnigen te herkennen en te genezen. De Monarch wilde, dat de eerste proef onder zijn oog zou genomen worden, en gaf bevel, dat 's anderendaags naar het paleis een zeker getal krankzinnigen zou gebragt worden, uit dezulken gekozen, wier toestand wanhopigst was. Tegen den bestemden tijd vervoegde zich melich naar den Divan, en, in afwachting van het uur dat de Vorst gehoor zou geven, werd hij gebragt in eene ruime zaal, alwaar reeds vele personen vergaderd waren. Met veel aandachts beschouwde hij den eenen na den anderen, ondervraagde hen, teekende hunne antwoorden op, en, toen de Sultan verscheen, naderde hij deszelfs troon, sloeg driemaal met zijn voorhoofd den grond, en sprak: ‘Zon der Regtvaardigheid! De weinige oogenblikken, welke ik heb doorgebragt met de krankzinnigen, welke, op uw bevel, tot mij gebragt zijn, heeft mij genoeg verlicht aangaande de natuur en de oorzaak hunner kwaal, en ik ben gereed, op deze lieden,’ op dezulken wijzende, met welke hij zich bezig had gehouden, ‘de proef eener behandelinge te nemen, van welke hunne genezing het onfeilbaar gevolg zijn moet.’ Nouschirvan konde eene beweging van gramschap niet bedwingen, waarvan de Fakir bijkans het slagtoffer zou geweest zijn, ziende dat deze voor krankzinnigen | |
[pagina 699]
| |
hield een aantal van zijne hovelingen, ministers en voornaamste ambtenaren. Doch de godvruchtige Kluizenaar, zonder zich meer verwonderd te vertoonen over zijne misvatting dan over den toorn des Monarchs, antwoordde, zich eerbiedig buigende: ‘Vorst! herinner u het woord van zoroaster: De mensch, die zonder omdenken handelt, is gelijk aan een beest, en zal nimmer plaats hebben in het veld des lichts. Verwaardig u mij te hooren, en zie, os ik de man ben, welken zoroaster veroordeelt. Ik ben in uw paleis ontboden, om uitzinnigen te onderzoeken en te genezen. De eerste, die zich aanbiedt, is die oude heer, die thans achter uwen troon staat; door ouderdom en zwakheden overmand, houdt zijne bevende hand met moeite het zwaard vast, waarmede zij, om u te beschermen, is gewapend; twintig jaren zijn er reeds verloopen, sinds het uur, om zich te verwijderen, voor hem heeft geslagen; eigenaar van een' onmetelijken schat, en van een bekoorlijk paleis aan den oever van den Euphraat, zoude hij aldaar rust kunnen vinden, het éénige geluk des ouderdoms, en zijnen zoon in het eerevol ambt stellen, welk hij bekleedt zonder het te vervullen; maar, volgens eigen bekentenis, offert hij zijnen smaak, zijne behoeften, het belang van zijnen Vorst, en de algemeene achting op aan ellendige beweegredenen, inspraken van kinderachtigen hoogmoed, aan ijdele schijnvertooning van een gezag, welk hij niet bezit. Deze man is gek, en ik schroom niet, mijne eerste uitspraak te bevestigen. Die andere,’ zoo vervolgde de Fakir, op een' tweeden persoon wijzende, wiens bleeke kleur en verzwakt gezigt eenen man aankondigden, door letteroefeningen afgemat; ‘die andere, ik weet het, is een der beroemdste geleerden in uwe staten; onberekenbare kundigheden in de natuurlijke wetenschappen zijn voor hem het gevolg van dertig jaren aanhoudende werkzaamheden; jaarlijks ontvangt hij van uwe milddadigheid duizend beurzen, om de vrucht zijner oefeningen op heilzame proefnemingen toe te passen. Misschien onderstelt gij, doorluchtige Sultan! dat hij, in de toepassing van nieuwe scheikundige bewerkingen, middelen zoekt, om uwe fabrijken te doen bloeijen; in de beöefening van de ontleed- en kruidkunde, ontdekkingen, toepasselijk op de | |
[pagina 700]
| |
kunst van te genezen, welke niet dezelfde als de geneeskunde is; in de starrekunde, regels om de scheepsberekeningen te regelen, de scheepvaart te verzekeren, en de zeemagt tot volmaaktheid te brengen? Neen! zijne werkzaamheden hebben een gansch ander oogmerk: hij zal u zeggen, in welk eene orde de aardbeddingen liggen, uit welke de bergen van den Caucasus bestaan; met welk metaal de scheede van de sabel van den veroveraar scander (alexander) bekleed was; welke dieren het eiland Taprobane, vóór den algemeenen Zondvloed, bewoonden; hoe vele tonnen zout water de Oceaan bevat, en vele andere waarheden van even veel belang. Thans, Heer! is het uwe zaak, te oordeelen, of ik ongelijk gehad heb, in den rang der gekken eenen man te plaatsen, die dusdanig een gebruik maakt van zijnen tijd, van zijn vernuft, en van uwe weldaden. Wat wilt gij, groote Koning! dat ik moet denken van dezen Houka-BerdarGa naar voetnoot(*), die zich als een persoon van het grootste belang in den staat beschouwt, omdat zijn geslacht, sedert vier eeuwen, het vereerende voorregt geniet om pijpen op te steken; die van niets anders met mij heeft gesproken, dan van het verzoekschrift, welk hij straks bij u zal inleveren, met oogmerk om den rang te mogen bekomen, in het DorbarGa naar voetnoot(†) en in de openbare feesten, boven de Generaals, die het bevel over uwe legers voeren, en boven de eerste magistraatspersonen, de tolken uwer regtvaardigheid? Moest ik zelf niet mijn verstand verloren hebben, indien ik niet zag, hoe veel het verstand diens dikken, baardeloozen mans heeft geleden, wien uwe Heerlijkheid de bewaring van uwen Harem toevertrouwt, en die zichzelven in den grond boort, om er een voor hemzelven te verzamelen? Zoude, in zijnen toestand, wel een ander dan een gek tegen mij gesproken hebben van zijne vrouwen, van zijne gesnedenen, van het geheimzinnige paveljoen, welk hij midden in zijne tuinen laat maken? Wat aangaat het opperhoofd der Magi (Wijzen), die mij zoo ridderlijk onderhouden heeft over zijne jagtpartijen, zij- | |
[pagina 701]
| |
ne tafel, zijne paarden, en de hof-intrigues, te midden van welke hij zich handhaaft door kracht van plooibaarheid en onbeschaamdheid, - het is alleen uit eerbied voor het karakter, waarmede hij bekleed is, dat ik hem in den rang der zinneloozen plaats; en hij is ook de éénige, welks genezing ik niet durf op mij nemen; de zetel van het kwaad is in het hart, en daarvoor is geen geneesmiddel mij bekend.’ Nouschirvan vond niet geraden, den Fakir in zijne verdediging te laten voortgaan; met veel aandachts had hij naar hem geluisterd, en, verre van eene vernuftige hekeling kwalijk te nemen, wier waarheid hij erkende, wilde hij hem bij zich houden, en tot de eerambten verheffen, welke hij bleek waardig te zijn. De gekken-arts, vol dankbaarheid, doch vrij van eerzucht, nam de weldaden eens Monarchs niet aan, dien hij, hem verlatende, verklaarde voor den wijssten der menschen en den grootsten Koning zijner eeuwe. De geschiedenis heeft deze uitspraak bekrachtigd, ter bevestiginge waarvan kan dienen de echte uiterste wil diens Vorsten, door den Abt fourmont naar een Turksch handschrift vertaald. Dus luiden de laatste regels, door nouschirvan tot zijnen zoon hormizdas gerigt: ‘Gij zult regeren. Wilt gij den troon waardig zijn, welken ik u nalaat? Doe regt, beteugel de oproerigheid, ondersteun den arme; bemin de letteren, bescherm de wetenschappen; luister naar de ouden van dagen, bedien u van de jonge lieden, en vertrouw alleen op uwe eigen oogen om verdienste te zoeken. Indien gij dezen regel stipt in acht neemt, zal de Hemel u verhooren, zullen uwe vijanden u vreezen, en uwe vrienden u getrouw zijn; gij zult uwe onderdanen, en zij u, gelukkig maken.’ Aldus met mijne lezers koutende, van de eene uitweiding op de andere, heb ik, ongevoelig, den weg van Parijs naar Charenton afgelegd: zoo bevind ik mij voor de deur van het Dolhuis. Deze stichting verdient in alle hare deelen bezien te worden; de persoon, die er het opzigt heeft; de kranken, die er opgenomen worden; de behandeling van dezelven; de proeven, die er genomen worden: dat alles kan aanleiding geven om in eenige bijzonderheden te treden. Ik kwam voor de deur van het dolhuis te gelijk met dokter N...., een bijzonder vriend des opzieners van het huis, en een man, die tot de grootste eere verstrekt van zijn beroep, | |
[pagina 702]
| |
waarvan hij geene kostwinning maakt, zoo als zijne meeste ambtgenooten doen. De arts leidde mij in bij Mijnheer C..., wiens ligchaamsgestalte bevalliger zijn kon, doch wiens verstand niet beter kon gevormd zijn. Voordat wij ons bezoek begonnen, en onder het ontbijt, begon de dokter eene kleine verhandeling over de Krankzinnigheid, waarvan hij, tegen alle rede, mijns bedunkens, de zetel niet denkt gelegen te zijn in de hersenen, maar welke hij zeer wel bepaalt, als de dwaling des verstands, hetwelk wakende verkeerd oordeelt over dingen, omtrent welke de geheele wereld eveneens denkt. Het daaromtrent eenmaal eens zijnde, dat deze ziekte van den geest ontstaat, men weet niet hoe, voortkomt, men weet niet waaruit, en huisvest, men weet niet waar, viel de vraag over de geneesmiddelen, de behandeling, door de bekwaamste artsen aangenomen, en de proeven, sedert eenigen tijd genomen. ‘Eén ding verwondert mij,’ zeide ik tot de beide Heeren, na met veel aandachts naar hen geluisterd te hebben, ‘te weten, dat men, om de gekheid te genezen, zich van middelen bedient, het gebruik van welke genoeg zijn zoude om verstandige menschen gek te maken. Indien het mij geöorloofd zij, in uwe tegenwoordigheid, aangaande dit onderwerp, mijn gevoelen te opperen, schroom ik niet te beweren, dat de dwang, welke omtrent de uitzinnigen wordt geöefend, de eerste en voornaamste hinderpaal tegen hunne genezing is.’ Eigenaardig werd tegen mij aangevoerd het algemeene belang, hetwelk hunne opsluiting tot eene wet maakt; maar ik had op mijne zijde het gezag van daadzaken, en maakte het mij tegen hunne redeneringen ten nutte. ‘Gij weet misschien niet, Mijneheeren,’ vervolgde ik met de zelfvoldoening eens leerlings, die zijne meesters eene les geeft, ‘dat er in Frankrijk, in het Departement der Deux Nèthes, een vlek ligt, Gheel genoemd, de vier vijfde deelen van welks inwoners gekken zijn, maar gekken in de volle kracht des woords, even als dezulken, welke in dit huis gehuisvest worden, en dat zij, zonder eenige nadeelige gevolgen, dezelfde vrijheid als de overige burgers genieten. Deze buitengewone daadzaak vereischt eenige ophelderingen. Het is nu bijkans eene halve eeuw verleden, dat een lid der wethouderschap van Antwerpen, in aanmerking nemende het nadeel, voor de krankzinnigen, uit hunne vereeniging in het | |
[pagina 703]
| |
zelfde hospitaal, ontstaande, van de Regering verlof verkreeg, hen naar de gemeente van Gheel te doen overbrengen, en onder alle de inwoners te verdeelen, welke, voor ieder hunner, een kostgeld ontvingen, groot genoeg om hen voor kost en oppassing schadeloos te stellen. De keuze van dit kleine dorp was niet in den blinde gedaan: gelegen in het midden van een uitgestrekt heiveld, welk het aan alle zijden afzondert, wordt de bewaking aldaar zeer gemakkelijk, en zijn twee of drie menschen genoeg om deze kudde van krankzinnigen te bewaren, welke, door het luiden van eene klok, tegen den maaltijd en het vallen van den avond, naar hunne kosthuizen worden geroepen. Gezond voedsel, eene zuivere lucht, gestadige beweging, al het voorkomen van vrijheid; deze is de leefregel, die hun wordt voorgeschreven, en waaraan de meesten, na verloop van een jaar, hunne genezing zijn verschuldigd. Twee dagen heb ik in deze volkplanting van krankzinnigen vertoefd; er werden, misschien, een weinig meer gekheden gezegd, doch, in vergoeding, minder dan elders gedaan: dit is de reden, waarom ik mij niet verwonder, dat een Wijze, de Baron df r***, aldaar zijn verblijf heeft genomen.’ - Naardien deze Heeren mij niet genegen voorkwamen, mij op mijn woord te gelooven, las ik hun de volgende afdeeling voor uit eene gedrukte Memorie van den Graaf de pontécoulant, toenmaals Prefekt van de DyleGa naar voetnoot(*). ‘Voormaals waren de krankzinnigen, te Brussel, opeengegepakt in een bekrompen en ongezond verblijf, welks ongelegenheden genoeg waren om de ziekte ongeneeslijk te maken, om welke zij aldaar waren opgesloten. Ik heb gemeend, eenen pligt der menschelijkheid, en van mijnen post tevens, te vervullen, door, ten aanzien van deze ongelukkigen, eene behandeling te volgen, welke zich aanprijst door den gelukkigen uitslag eener langdurige ervarenis. Vernomen hebbende, dat de gemeente van Gheel, in het Departement der Deux Nèthes, eene wijkplaats was, voor deze soort van ongesteldheid openstaande, heb ik, na met | |
[pagina 704]
| |
den Prefekt van dat Departement te zijn overeengekomen, alle de krankzinnigen uit het Dolhuis van Brussel naar het dorp Gheel laten brengen, alwaar zij eene vrijheid genieten, welke het toevoorzigt en de oppassingen, die hun toestand vordert, niet uitsluit. Gelastigden, door den algemeenen Raad der Hospitalen gemagtigd, begeven zich, op gezette tijden, om onderzoek te doen, of, ten aanzien van deze ongelukkigen, aan alle de verpligtingen voldaan worde, tot welke de bewoners, die met derzelver oppassing belast zijn, bij akkoord, gehouden zijn.’ Niet eerder, dan nadat hij alle de bijzonderheden, welke ik hem, aangaande de volkplanting van Gheel, mededeelde, had aangeteekend, voldeed Mijnheer C... aan mijn verlangen om eene inrigting te kennen, welke hij met eenen ijver, die den hoogsten lof verdient, bestuurt. ‘De krankzinnigheid,’ zeide hij, terwijl wij over het eerste plein gingen, ‘is, alles wel ingezien zijnde, niets anders, dan de overmatige ontwikkeling der ondeugden, grilligheden en belagchelijkheden, welke men in de wereld ontmoet: daar, even als hier, vertoont zij zich onder een oneindig getal soorten, welke, echter, onder deze drie klassen kunnen gerangschikt worden: de krankzinnigheid, de razernij, en de onnoozelheid. Tot de eerste klasse behooren alle de hevige driften, en het talrijke gezin der misdaden, ondeugden en buitensporigheden, welke zij voortbrengen; onder de tweede rangschikken zich van zelve de schadelijkste gebreken en de meest in het oog loopende belagchelijkheden; de derde klasse bevat de ontelbare verscheidenheden van die ziekte der menschelijke rede, welke den mensch tot den plantenstaat brengt;’ - ‘hetgene oorzaak is,’ voegde er de arts lagchende nevens, ‘dat de zamenleving niet kwalijk naar een rabat (tuinbed) gelijkt!’ Wij naderden het verblijf der razenden, wier geschreeuw verdubbelde, toen zij ons, door de traliën van hunne hokken, in het oog kregen. Ik bleef een oogenblik staan, om een mager man te beschouwen, wiens uitzigt meer boosaardig dan woest was, en die ons met eenen grimlach dreigde, waarvan ik nooit de schrikwekkende uitdrukking gezien heb, dan op het gelaat van onzen voornaamsten Treurspeler. ‘Deze ongelukkige,’ zeide mij onze leidsman, ‘is een man van | |
[pagina 705]
| |
hooge geboorte, wien de natuur het hart van een tijger en het verstand van een aap had gegeven; alle de jaren zijner jeugd onderscheidden zich door misdaden, welke hij, in rijper jaren, openlijk heeft durven verdedigen. Als éénige straffe, van het vermogen beroofd om kwaad te doen, is hij gek geworden van kwaadaardigheid, en, bij gebrek aan een ander slagtoffer, oefent hij thans zijne woede op hemzelven. Zijn aanwezen beschuldigde de regtvaardigheid der wetten; zijne uitzinnigheid heeft de algemeene zedelijkheid gewroken.’ Spoedig verwijderden wij ons van dezen dolleman, die, tot afscheid, ons dit liefderijk berigt toevoegde: ‘Weest gerust! ik zal zorgen, u allen levende te doen villen.’ Niet minder woelachtig, noch minder te beklagen scheen zijn buurman te wezen; binnensmonds prevelde hij afgebrokene gezegden, waarin, onophoudelijk, herhaald werden de woorden: vrouw, mededinger, en valsche toupet. De laatste woorden maakten zulk eene zonderlinge vertooning in zijne treurklagten, dat ik den geneesheer naar de verklaring daarvan vroeg. ‘Er is inderdaad iet belagchelijks,’ zeide hij, ‘niet zoo zeer in het ongeluk van dezen armen man, als in de eigenlijke oorzaak van zijn ongeluk. Hij is zeer leelijk, gelijk gij ziet, maar hij was zeer rijk; het is derhalve niet te verwonderen, dat hij eene zeer schoone vrouw trouwde, en van hooger rang dan hij. Uit den aard jaloersch, gaf de koketterij zijner vrouwe hem dikmaals aanleiding om dezer heillooze neiginge bot te vieren. Hij had, of meende tot mededinger te hebben (want ik wil er geen eed op doen) eenen jongeling, aan wien de natuur alle ligchamelijke voordeelen had verspild, op het hoofdhaar na, waarvan eenige gedeelten van zijn hoofd zoo slecht voorzien waren, dat hij genoodzaakt was, ter aanvulling van eenige kale plekken, de toevlugt te nemen tot de kunstige hand der harmands of der michalons; in één woord, hij bediende zich van die fragmenten van pruiken, welke men moesjes noemt. Ik laat u gissen, hoe en waar deze achterdochtige man de staaltjes van eene coiffure vond, welke hem aangaande zijne eigene zoo zeer ontrustten! maar, van dit oogenblik af, had hij de hel in het hoofd; zijne jaloezij werd uitzinnigheid, en zijne rede verloor zich in woedende vervoeringen, welke het erkel gezigt van eene vrouw thans tot eenen trap van hevig- | |
[pagina 706]
| |
heid doet klimmen, waarvan men bezwaarlijk een denkbeeld kan maken.’ Onmogelijk was het voor mij, het gezigt der folteringen te verdragen, aan welke twee andere razenden ter prooije waren, te dezer plaatse opgesloten; wij traden in het verblijf der krankzinnigen, omtrent ieder van welken Mijnheer C... mij eenige narigten mededeelde, naar gelange wij voorbij het vertrek gingen, door elk van hen bewoond. ‘Deze,’ zeide hij, mij een' man wijzende, die heen en weder wandelde, met een kaarten roeper in de hand, ‘is een Kaperkapitein. Na eenen even luisterrijken als voordeeligen togt, werd hij, in het gezigt van de haven, in welke hij wilde binnenloopen en zijne schatten in veiligheid brengen, aangevallen en genomen door een fregat, waartegen hij, twee uuren lang, allerdapperst streed. Deze ramp, gepaard met de wreede behandeling, welke hem in de gevangenissen in Engeland werd aangedaan, heeft hem het verstand doen verliezen. Nog altijd verbeeldt hij zich, dat hij op zijn eigen schip is, den slag leverende, die zoo heilloos voor hem uitviel; onophoudelijk roept hij: De lont in de kruidkamer!’ Het naaste vertrek, koddig versierd met vodden en klatergoud, werd bewoond door den armen T...., dien ik in de wereld gekend had, van eene gansch verschillende, en ten minste even belagchelijke, gekheid aangetast. Toen hij den naam had van bij zijne zinnen te zijn, hield hij zich overtuigd, dat 's menschen ziel in zijn' hiel hare zitplaats had, en dat het dansen, waarin hij uitmuntte, eene der volmaaktheden was, welke ons het meest naar de Godheid doen gelijken. Tegenwoordig verbeeldt hij zich, de gezant van den Grooten Mogol te zijn: gegalonneerd met linten van allerlei kleuren, gedecoreerd met eereteekens van alle landen, streelt hij zich met zijne hersenbeeldige grootheid, en geeft, in zijn kamertje te Charenton, gehoor met eene regt grappige achtbaarheid, en die niet geheel zonder voorbeeld is. Wat zoude hij bij zijne genezing winnen? Hij is te oud om te dansen, en de herstelling van zijn verstand zou hem zijn gezantschap doen verliezen. Nog verder was een wijsgeer gehuisvest, gek geworden door, op zijne eigen kosten, de proeve van spallanzani op de ingegotene diertjes (animalcules infusoires) te herhalen. | |
[pagina 707]
| |
Zijn verblijf had gemeenschap met dat van eenen ouden uitlegger, wiens verstand gekrenkt is door zijne diepzinnige nasporingen, om te ontdekken, of de Ouden pruiken droegen. Hun buurman was een lakkei van een groot Heer, wien het in de hersenen was geslagen, omdat hem de eer geweigerd was, op een' voornamen feestdag, achter op zijn meesters koets te staan. Over een Corridor gaande, om ons naar het verblijf der vrouwen te begeven, zagen wij eenen gek, wien het keurslijf werd aangetrokken. Mijnheer C... voorkwam de vraag, welke ik hem wilde doen. ‘Deze man,’ zeide hij, ‘was voormaals een hekelschrijver: dit beroep is niet vrij van gevaar, en toornige lieden zien niet rond, waar zij slaan. In den laatsten aanval, op hem gedaan, heeft zijn hoofd tegen een' stok gestooten! Verstandsverbijstering was er het gevolg van. Sedert hij gek is geworden, is hij van rol verwisseld; hij schrijft niet meer tegen iemand, maar zou wel gaarne iedereen willen afrossen. De krankzinnigheid der vrouwen, in dit huis opgesloten, schijnt mij, even als in de wereld, slechts twee hoofdkaraktertrekken te bezitten; liefde en ijdelheid. De eerste, bij welke wij een bezoek afleiden, was eene soort van Tante Aurore, welke droefgeestige romans de hersens hadden op hol geholpen. Aan het voeteneinde van haar bed gezeten, met eene oude citer zonder snaren in de hand, verbeeldde zij zich, aan den oever van eenen stroom te zitten, op den rand van eene rots, en neuriede met eene kwijnende stem eene romance, waarin de nachtvogel en de wind der woestijn niet vergeten werden. Naast haar vertrekje was dat van een jong meisje, welks ramp mij meer ter harte ging. Van een trouweloozen, 's daags voor hare echtverbindtenis, verlaten, verscheurde de droefheid haar hart; en het verlies van haar verstand, het gevolg der wanhoop, aan welke zij zich overgaf, hergaf haar aan de bekoorlijke vooruitzigten, welke zij verloren had. Ik betuigde aan de Heeren mijne verwondering, in dit huis eene vrouw te zien opgesloten, die in geen ander opzigt van haar verstand is beroofd, dan dat zij zich verbeeldt, dertig jaren jonger te zijn dan zij is, alle jongelingen bevallig aanlacht, en overtuigd is, dat men haar niet zien kan zonder op haar te | |
[pagina 708]
| |
verlieven. Indien dit bewijzen zijn van uitzinnigheid, waar zal men haar alle huisvesten, die daarvan zijn aangetast? Een tijdlang hield ik mij bezig met, niet zonder verbaasdheid, eene vrouw gade te slaan, welker gekheid regelregt overstaat tegen de oorzaak, die dezelve heeft voortgebragt. Deze Dame, welke eene overmate van mystieke godsdienstigheid van haar verstand beroofd heeft, lijdt tegenwoordig aan eene uitzinnigheid van een' gansch anderen aard. Onmogelijk kan men zich verbeelden, aan welke ingevingen zij gedachten en beelden te danken hebbe, welke noodwendig voor de eerste maal op haren geest indringen, en welke zij uit in eene taal, om welke te hooren zij nooit in de gelegenheid is geweest. Ik had hooren zeggen, dat Mijnheer C... in de concerten en tooneelspelen, door zijne kostgangers uitgevoerd, een middel had gezocht, om derzelver genezing te bewerken, of daartoe den weg te banen; ik was getuige van deze dubbele proefneming, en de aanmerkingen, welke dezelve mij deed maken, ondersteunden de hope niet, welke hij nog blijft voeden. Ik keerde terug naar Parijs, en ging den avond doorbrengen in een zeer luisterrijk gezelschap, alwaar ik voortging met het doen van waarnemingen omtrent de gekken, zonder veel te kunnen bespeuren, dat ik van plaats veranderd was. |
|