Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 654]
| |
indien slechts de helft, van hetgene gij van sophia hebt gezegd, waar zij, hoe stelt gij het, dat gij haar niet aanbidt? Ongetwijfeld heeft de liefde u deze lofspraak in den mond gelegd. Karel, gij bemint Sophia. Karel vertoonde eenige verlegenheid, doch herstelde zich welhaast. De vriendschap, zeide hij, kan even welsprekende zijn als de liefde, en is veel waarheidlievender; zij heeft geenen blinddoek. Ik heb sophia geschilderd zoo als zij is. Ongetwijfeld aanbid ik haar, als het schoonste beeld der Godheid hier beneden; doch dit zelfs betengelt elke andere gedachte; ik zou het als eene misdaad beschouwen, de heldere kalmte van haar hart te storen; gelukkig dat ik haar vriend ben, stel ik te hoogen prijs op dien titel, om het te wagen, dien te verliezen... Maar, daar is zij; gij zelf zult oordeelen, of ik te breed heb opgegeven... Zij komt, hendrik; gij zijt haar niet vreemd; duizendmaal heb ik met haar over den medgezel mijner kindschheid gesproken. Karel opende de deur van het traliewerk, dat de twee tuinen vaneenscheidde, en ging haar te gemoet. Terstond werd ik getroffen van de fraaiheid harer rijzige gestalte, de vlugheid en het ongedwongene van haren gang. Zij was in 't wit gekleed; hare gedaante vertoonde iet luchtachtigs en hemelsch; ik verbeeldde mij, in mijne tegenwoordige stemming, een dier Engelen te zien, welke onze eerste ouders in den hof van Eden bezochten, en ik was in verzoeking om voor haar te knielen. Toen zij nader bij ons was, verzwakte deze indruk niet; haar gelaat, schitterende van frischheid en van jeugd, had eene uitdrukking, welke zich met geene woorden laat beschrijven; het waren hare oogen niet, waarin zich hare ziel teekende, omdat zij gesloten waren, maar men hervond dezelve in de volmaakte harmonie van hare gelaatstrekken, in den omtrek van haar schoon eirond gezigt, in hare zoo zuivere, zoo doorschijnende kleur, in haren lach vooral, die alles zeide, wat men in hare oogen zou hebben kunnen lezen. Een groote stroo-hoed bedekte dezelve ten halve, doch hetgene men zag, vertoonde niets gebrekkigs of afzigtigs; zij waren zacht gesloten; op eenigen afstand zou men gezegd hebben dat zij slechts waren neergeslagen; en wanneer derzelver onbeweegbaarheid deze misleiding deed verdwijnen, zou men haar kunnen beschouwen als een verpersoonlijkt model van een' dier schoone droomen, | |
[pagina 655]
| |
welke de Voorzienigheid somtijds den menschen toezendt, om een denkbeeld te geven van het geluk, voor hen bestemd. Rust, onschuld, inwendige tevredenheld, volkomene opgeruimdheid, - dat alles drukte haar gelaat uit, en het was onmogelijk, haar aan te zien zonder de levendigste aandoening. Toen mijn vriend nabij haar was, bleef zij staan met een zweemsel van bedremmeling; ik had met karel slechts eenige schreden gedaan, zonder een enkel woord te spreken; maar de uiterste scherpheid van haar gehoor deed haar bemerken, dat twee personen haar naderden. Gij zijt niet alleen, zeide zij tot karel. - Neen, sophia; ik ben heden hoogst gelukkig; ik kan mijne vriendin dien vriend mijner kindschheid aanbieden, van wien ik tegen haar zoo dikmaals gesproken, en dien ik wedergevonden heb. ô! Het is hendrik, zeide zij terstond, lagchende. Gij ziet, Mijnheer, dat ik uwen naam weet; ik kan u zeggen, dat men over u in dezen tuin gesproken, en de vriendschap u dikmaals herwaarts heeft geroepen. Ik drukte karel's hand aan mijn hart: hoe zeer was ik hem verpligt, dat hij met de belangrijke sophia over mij gesproken had! Wij deden haar nederzitten onder de berceau, en hier begon een gesprek, hetwelk ik al mijn leven niet zal vergeten: niet alleen bevestigde het mij in alles, hetgene karel van deze boven andere vrouwen zoo verre verhevene vrouw tot mij gezegd had, maar het boezemde mij voor haar eene gewaarwording van geestdrift en eerbied in, die geen weerga vond in hetgene ik ooit had ondervonden. Naardien ik op dit koud papier niet kan overbrengen den toon harer stemme, noch haren glimlach, zelfs hare eigen bewoordingen niet, zal ik mij wel wachten, hare verhevene aanmerkingen over verscheiden onderwerpen te herhalen en te verzwakken; weinige woorden, rakende haren toestand, zullen genoeg zijn, om van hare wijze van zien een denkbeeld te geven. Ik weet niet, door welk eene lompheid, een gevolg ongetwijfeld van mijne aandoening, ik begon te spreken over de schoonheid der voorwerpen, die ons omringden, over de bloeijende boomen, over den rijkdom der velden; ik had vergeten, dat ik tot iemand sprak, die er geen genot van konde hebben: dit denkbeeld schoot mij eensklaps te binnen; ik hield stil; | |
[pagina 656]
| |
met eenige verlegenheid, midden in eene uitdrukking. Ga voort, zeide zij, met haren bekoorlijken glimlach: minder onbekend, dan gij denkt, ben ik met alle deze voorwerpen, en ik zie ze misschien schooner dan gij, door het prisma mijner verbeelding, geholpen van eenige herinneringen. Veel gelukkiger ben ik dan een blindgeborene, die zich nergens een denkbeeld van kan maken, en van nieuwsgierigheid en verlangen moet verteerd worden; ik herinner mij van alles genoeg, om het in gedachte nog te kunnen genieten, en de beschrijvingen der dichters en de geestdrift mijner vrienden te begrijpen. Ongetwijfeld heb ik ontberingen, somtijds van spijt gevolgd; maar dan denk ik met dankkaarheid, hoe vele menschen er zijn, ongelukkiger dan ik, aan het krankbed geboeid, in duistere kerkers opgesloten, alle hunne zintuigen en zielsvermogens bezittende, en er geen gebruik van kunnende maken. De hoop hebben zij nog behouden, zult gij zeggen; ook ik bezit de hoop: wat zeg ik! ik bezit de overtuiging, dat de dag komen zal, op welken mijne oogen zullen geöpend worden en wonderen kunnen aanschouwen, verre verheven boven die van deze wereld van een oogenblik. Een donkere weg, dien ik eenigen tijd bewandel, leidt mij naar een eeuwig licht. Maar denk niet, dat deze geslotene oogen geenerlei voorwerp zien; zij stellen ze zich alle voor. Weinige dagen vóór de ziekte, die mij het gezigt heeft benomen, was ik op het land met mijne ouders; en, hoewel ik nog zeer jong was, de indruk van dien dag is nimmer in mijn geheugen uitgewischt: waarom zoude ik niet gelooven, dat God zelf, in zijne goedheid, de beproeving, welke Hij voor mij bestemd had, willende verzachten, deze herinneringen dus diep in mijn kinderlijk geheugen gegraveerd heeft? Vóór den dageraad gingen wij van huis; ik zag het opgaan der zonne en de schitterende kleuren aan den horizon; het was in dezen tijd van het jaar; ook zag ik de bloemen de velden schakeren en de takken versieren. Op den dag ontstond er een onweder; ik zag den bliksem de wolken doorkruisen, en den hemel met een' sluijer van dikke nevels zich bedekken. Na eenen stortregen, zag ik de zon, in alle hare heerlijkheid, van nieuws ten voorschijn komen, en de waterdroppels op het gebladerte tintelen. In den avond keerden wij terug, bij het schijnsel der maan; haar snelle loop vermaakte mij, en ik zag haar onophoudelijk aan; nog, dunkt mij, | |
[pagina 657]
| |
zie ik dien schoonen, verzilverden bol, als 't ware, aan het gewelf der hemelen wentelen midden door de wolken, zich verbergen, van nieuws ten voorschijn treden, en glinsteren in het water van een meer, dat den weg omzoomde. Niets heb ik vergeten; en duizendmaal kwamen deze beelden, en nog andere, welke ik niet kan bescrijven, mijne droomen verfraaijen, of mijne eenzaamheid bezielen. Voor mij staan de boomen en de velden altijd in bloei; voor mij is het altijd volle maan, minzaam lagchende aan het azuur gewelf, en over de natuur haar eenparig en zacht licht verspreidende. Wanneer ik de winden hoor loeijen en fluiten, zie ik welhaast de straalrijke zon het aardrijk vertroosten en de natte bladeren droogen; voor mij heeft het onweder geen' langeren duur dan het éénige, 't welk ik gezien heb. Neen, mijne vrienden! ik ben niet ongelukkig. God had mij oogen gegeven; God heeft ze mij ontnomen; maar hoe vele schadevergoedingen heeft Hij mij overgelaten! In zijne werken kan ik Hem nog aanbidden. Adem ik niet zoo wel als gij deze zoo zuivere en zoo zachte lucht? Riek ik ook niet den geur der bloemen? Hoor ik ook niet het concert der vogelen? En, wat meer is, heb ik geene moeder en vrienden, die de lust van mijn leven zijn, bij welke misschien het missen van mijne oogen en hunne teedere zorgen mij nog dierbaarder maken? Toegereikte weldaden zijn een sterke band! Ach! indien het waar zij, dat ik beter ben en meer bemind word, dan ik anders zou geweest zijn, mag ik dan klagen? en heb ik niet meer gewonnen dan verloren? ô Mijn God! (en, dit zeggende, hief zij hare gevouwene handen ten hemel) wel zeer ondankbaar ware ik, indien ik murmureerde over het lot, hetwelk Gij over mij beschikt hebt; indien ik geen gevoel had van alle de voordeelen, welke ik behouden heb. Karel en ik waren tot schreijens toe aangedaan; zij bemerkte het aan onze ademhaling. - Gij schreit, zeide zij; liefelijk zijn die tranen: want het is ongetwijfeld de goedheid van God, die u roert; ik wil, even als deze vogelen, dezelve verheerlijken door mijne gezangen. Daar mijne stem u behaagd heeft, zal ik, indien gij wilt, u het lied leeren, 't welk u de blinde, maar evenwel gelukkige sophia zal herinneren. - Met eene zachte stem en langzaam zong zij de strophe, welke ik gehoord had: ik herhaalde dezelve met haar, en | |
[pagina 658]
| |
nooit nog had ik mijne ziel zoodanig doordrongen gevoeld van Gods aanwezen als in dit oogenblik: ik had het geluk van er nooit aan getwijfeld te hebben; maar, indien er Godloochenaars zijn, (hetgene ik bezwaarlijk kan gelooven) dat zij de blinde sophia de schoonheid der Natuur en de goedheid van God hooren verheerlijken, en zij zullen weldra hunne dwaling afzweren! De uren vlogen voorbij; sophia wilde wederom bij hare moeder gaan, en ik herinnerde mij, dat ik dien zelfden avond, misschien voor altijd, dezen Engel zou verlaten, die een oogenblik aan mij was verschenen; dermate drukte dit denkbeeld mijn hart, dat ik mijner droefheid geen meester was. Ik greep sophia's arm, bevochtigde denzelven met mijne tranen, en bedekte dien met mijne kussen. - Sophia! Engel des Hemels! zeide ik; bid voor mij, en vergeet mij niet! - Nimmer, zeide zij, mijne hand drukkende: Niet waar, karel? dikmaals zal hij bij ons zijn, onder deze berceau. - Karel, insgelijks sterk aangedaan, had zich een weinig verwijderd; zijnen naam hoorende noemen, naderde hij. Vaartwel, mijne vrienden, vaartwel! zeide zij, opstaande. Karel wilde haar zijnen arm geven. Blijf bij uwen vriend, zeide zij: deze plaats is mij zoo bekend! Zij groette ons, verwijderde zich langzaam, vond, met behulp van hare hand, de traliedeur, en was weldra in huis. Ik vatte mijns vriends arm, en verwijderde mij zonder spreken. - Karel, zeide ik, na eenige oogenblikken zwijgens, daar gij, sedert drie jaren dat gij dagelijks sophia ziet, uw hart hebt behouden, zult gij het niet verliezen; ik bedroog mij, toen ik dacht dat gij op haar verliefd waart; ik had haar niet gezien, ik had haar niet gehoord; neen! het is geene aardsche liefde, welke sophia kan inboezemen. - Hij zuchtte, zonder mij te antwoorden; ik ontscheurde mij aan hem en aan dezen tuin, en het was ook hoog tijd: ware sophia nog een uur gebleven, weet ik niet, hoe het met de gewigtige zaak zou gegaan zijn, welke mij naar huis riep. Het beeld der belangrijke Blinde volgde mij, en verliet mij niet meer; in het eerst maakte het mijne eenzaamheid aangenaam, daarna ondragelijk; het gevolg was, dat ik eindelijk aan mijzelven bekende, dat er, zonder haar, geen geluk meer voor mij bestond. Ik was rijk en onafhankelijk; sophia's moe- | |
[pagina 659]
| |
der moest verlangen, vóór haren dood haar verzorgd te zien; Maar.... karel.... Ach! ongetwijfeld dacht karel er niet aan, naardien hij, na haar drie jaren dagelijks gezien te hebben, nog vrij was. Ik was op het punt van hem te schrijven, om hem te verzoeken, mijne hand en mijne bezittingen zijne; vriendin aan te bieden, toen ik den volgenden brief ontving:
‘Deel in mijn geluk, mijn waarde hendrik! ik ben de gelukkigste der menschen, en weldra zal ik nog gelukkiger zijn. Sophia is de mijne! sophia bemint mij! sophia heeft haar woord gegeven, om mijne aangebedene gezellin te worden! Ik ben het, het is uw gelukkige vriend, die haar leidsman en haar steun zijn zal op deze aarde; zij is het, die de Beschermengel zijn zal, welke mij aan hare zijde zal geleiden naar de hemelsche woningen. Tot wien kan ik beter over mijn geluk spreken, dan tot den vriend, die mijne sophia kent, en wiens geestdrift aan mijzelven het geheim van mijn hart openbaarde? Neen, hendrik, ik heb u niet bedrogen; gij ontdekte mij een gevoel, waarvan ik zelf al de kracht niet kende. De bedaardheid, de engelachtige zuiverheid van mijne sophia deelde zich mede aan mijn hart, en toen ik u mijne liefde ontkende, had ik die aan mijzelven nog niet bekend. Wel wist ik, dat alle andere vrouwen mij onverschillig waren, dat ik niet gelukkig was dan bij haar; maar ik wist nog niet, dat, indien zij niet de mijne, geheel de mijne was, ik het leven niet zou kunnen verdragen; en gij zijt het, die den sluijer verscheurde, die de natuur mijner verknochtheid aan haar voor mijzelven bedekte. Reeds toen gij tot mij zeide: karel, gij bemint sophia, zou het kloppen van mijn hart mij hebben moeten verwittigen, dat, hetgene ik vriendschap noemde, de vurigste hartstogt was; maar ik voelde er al de kracht niet van, dan toen ik, in het oogenblik dat gij van haar scheidde, uwe tranen zag, met uwe lippen u haren arm en hare hand zag drukken: een vuurstroom vloeide door mijne aderen. Jaloersch was ik niet op u: gij hadt haar slechts een oogenblik gekend, en gij gingt haar verlaten; maar ik gevoelde toen, dat, indien zij immer aan een ander man behoorde, het met mijn leven gedaan ware. Nogtans beloofde ik mijzelven, mijne liefde te zullen verbergen voor haar, die mij dezelve inboezemde, tot op het oogenblik, dat ik haar mijne hand zou kunnen aanbieden. Mijn oom leefde nog; sophia's blindheid | |
[pagina 660]
| |
en haar gering vermogen zouden voor hem twee onoverkomelijke hinderpalen geweest zijn; maar, onder den naam van vriend, verdubbelde ik mijne zorgvuldigheid, en verwierf eindelijk haar volkomen vertrouwen; slechts ééne zaak verbergde zij voor mij, en dat geheim was hetzelfde als het mijne. Hendrik! verbeeld u mijn geluk, toen het overlijden van mijnen oom mij in de vrijheid stelde, mijn hart voor sophia te openen, en zij mij beleed, dat het hare mij voorlang reeds toebehoorde! - Ik moet, zeide zij glimlagchende, onder de voordeelen der blindheid tellen, de bekwaamheid om een gevoel te verbergen, 't welk de oogen altijd verraden. Ja, karel, ging zij voort, ik moest het voor u verbergen, hoewel ik giste dat gij het met mij deelde: maar konde ik gelooven, dat ik, in mijnen toestand, voor u zijn zoude, hetgene ik wenschte te zijn? In mij zult gij altijd de teederheid eener vriendin en de liefde eener minnaresse vinden; maar de diensten, welke men van eene echtgenoote mag verwachten, zal ik van u moeten ontvangen, zonder u dezelve van mijne zijde te kunnen betoonen. - Gij zult alles voor mijn geluk vermogen, riep ik, en zonder sophia kan er geen geluk voor karel zijn! - Zij gaf eindelijk toe aan mijne vurige aanzoeken; aan de zekerheid, dat ik nimmer eene andere echtgenoote dan haar zou hebben. Dit gesprek, hetwelk uws vriends geluk besliste, viel voor onder dezelfde berceau, op dezelfde plaats, alwaar ik u zoo zeer doordrongen zag van den onwaardeerbaren prijs van mijnen schat, en waarheen de vriendschap u terugroept. Binnen eene maand zal sophia mijnen naam voeren, en voor altoos mij toebehooren. Sophia, zoo goed, zoo teeder voor vreemde kinderen, wat zal zij voor de onze zijn, indien ik het geluk hebbe, vader te worden? De onze! zegt u niet dit woord alleen, hoe gelukkig ik ben?.... De zachte blijdschap van sophia's moeder, en van de mijne, verhoogt nog mijn geluk. Mijne dochter zal dan niet alleen zijn, wanneer ik niet meer zijn zal! zeide zij tot mij; zij zal dan nog de oogen en het hart van eenen vriend bezitten! - Mijn waarde hendrik! het geluk van uwen karel gaat alle beschrijving te boven; niets ontbreekt mij, dan uwe tegenwoordigheid. Herinnert gij u, hoe dikmaals ik, in onze kindsche vertrouwelijkheden, tot u gezegd heb, dat ik verlangde, dat mijne vrouw schoone oogen had? Ik wist toen niet, hoe veel schooner nog | |
[pagina 661]
| |
eene schoone ziel is, en ik verkrijg meer dan ik gewenscht hebbe. Het voorwerp te zijn van sophia's keuze! hebt gij een denkbeeld van mijne trotschheid en van mijn geluk? Kom, om er getuige van te zijn, en hetzelve ten top te voeren; kom! sophia roept u ook; wij verwachten u onder deze lommerrijke berceau, welke gij met zoo veel smart verliet.
Uw gelukkige Vriend
karel.’
Helaas! Grooter was die smart dan ooit. Ik wierp den brief neder; ik vatte dien weder op: mijn hart was verdeeld tusschen de bitterste droefheid en het gevoel van het geluk van hen, die ik zoo teeder beminde. Weest gelukkig! riep ik eindelijk; karel, sophia, gij bemint elkander, gij zijt elkander waardig. Weest gelukkig! maar - in langen tijd zal ik onder de lommerrijke berceau niet komen. |
|