Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe gevangenneming en dood van den Hertog van EnghienGa naar voetnoot(*).Louis antoine henri de bourbon, Hertog van Enghien, geboren te Chantilly, op den 2den Augustus 1772, leefde sedert drie jaren zeer afgezonderd te Ettenheim, waar familiezaken hem geroepen hadden; hij bewoonde daar een eigendom, door hem aangekocht; hij had er zich neergezet met goedvinden des Keurvorsten van Baden en onder toestemming van buonaparte, die er door den Keurvorst van onderrigt was geworden. Den 15den Maart 1804 begaf zich de Generaal ordener naar Ettenheim met den Generaal fririon; zij kwamen er des avonds aan. De Hertog van Enghien | |
[pagina 647]
| |
was naauwelijks te bed, toen men hem waarschuwde, dat men gerucht rondom zijn huis hoorde; hij springt, in het hemd, zijn bed uit, en vat zijn geweer; een zijner lijfknechts neemt een ander; zij openen het venster. De Hertog van Enghien roept: Wie is daar? en, op het onbeschaamde antwoord van eenen Gendarme, stelden zij zich om vuur te geven; maar de Baron van greinsteim, zijn eerste Edelman, ontscheurde hem zijn snaphaan, zeggende, dat alle verdediging nutteloos ware. Ondertusschen deed hij den Baron van greinsteim, die geheel gekleed was te bed gegaan, beloven, dat, zoo men naar den Hertog van Enghien vroeg, hij zich noemen zou. De geweren worden op eene tafel neergelegd; de Hertog trekt in der haast een pantalon en jagtbuis aan: hij heeft geen tijd om in de laarzen te schieten; men komt den trap op, treedt binnen met overgehaalde pistolen, en vraagt: ‘Wie van u is de Hertog van Enghien?’ De Baron zwijgt; men herhaalt de vraag; hetzelfde zwijgen: de Hertog werpt een blik van verachting op zijnen eersten Edelman, en zegt aan de Gendarmes: ‘Zoo gij komt om hem in hechtenis te nemen, dan moet gij zijn signalement hebben; zoek hem!’ Deze, meenende tegen iemand van des Hertogs bedienden te spreken, antwoordden: ‘Zoo wij het hadden, zouden wij u niet vragen. Daar gij hem niet wilt aanwijzen, moet gij allen mede.’ - Zij gaan voorbij de glazen der Prinsesse van rohan, die den Vorst te voet en op pantoffels ziet vertrekken: men maakt halte in een molen; daar bevindt zich de Burgemeester van Ettenheim; men vergt hem, de namen der gevatte personen te noemen; hij noemt degenen, die men hem wijst, en de Hertog was de derde herkende. Deze verzoekt, zijnen Kamerdienaar te mogen zenden, om hem linnen, kleederen en geld te halen; men staat het hem toe. Na het terugkomen van den Kamerdienaar, en na laarzen aangetrokken te hebben, begaf men zich naar den Rijn; hij trok hem over te Koppel. Te Rijnau aangekomen, wachtten hem rijtuigen. Men wilde den eersten Edelman naast | |
[pagina 648]
| |
zijnen Prins plaatsen; deze wees het af, en vroeg den getrouwen en braven lijfknecht, die alleen hem had willen verdedigen. Te Straatsburg aangekomen, werd hij ondervraagd over de redenen van zijn verblijf te Ettenheim; hij antwoordde, zich daar neergezet te hebben, uit hoofde zijner genegenheid voor de Prinses van rohan, die in deze stad hare woonplaats had. Men bragt hem, met al de Emigranten, te Ettenheim gevat, in de Citadel van Straatsburg. Den 18den Maart, des morgens vroeg, worden de deuren der gevangenis geöpend; Gendarmes omringen zijn bed, en dwingen hem, zich in der haast te kleeden. Zijn volk schiet toe; hij verzoekt verlof, om zijnen getrouwen jozef mede te nemen; men zegt hem, dat hij hem niet noodig zal hebben. Hij vraagt, hoe veel linnen hij mag medenemen; men antwoordt hem: ‘Een of twee hemden.’ Toen verloor de Prins alle hoop, en voorzag maar al te wel het lot, dat hem wachtte: hij deelde onder zijne makkers in het ongeluk al het geld, dat hij bij zich had, en behield slechts weinige louizen; hij omhelsde zijne getrouwe vrienden, en zeide hun een eeuwig vaarwel. De deuren gingen weer toe; men kon de ketenen hooren rammelen, waarmede men den Hertog belaadde. Men spoedt nacht en dag voort, zonder eenige verversching te bezigen; men komt den 20sten, ten half vijf ure des avonds, voor de poort van de Hoofdstad, bij de barrière St. Martin. Daar bevindt zich een Courier, die de order brengt om langs den muur te trekken, en zich naar Vincennes te begeven. Men komt daar tegen vijf ure aan. Harel, Kommandant van Vincennes, zegt aan zijne vrouw: ‘Ik weet niet, wie deze gevangen is; maar wat een volk om zich van zijn' persoon te verzekeren!’ De vrouw van harel herkent den Hertog van Enghien, en roept ontsteld uit: ‘Het is mijn zoogbroeder!’ De Prins, uitgeput door nooddruft en vermoeidheid, verwierf naauwelijks een' geringen maaltijd. Gedurende het gebruik verzocht hij, dat men hem tegen den volgenden | |
[pagina 649]
| |
morgen, bij zijn ontwaken, een voetbad wilde gereed maken. Hij wierp zich op een slecht bed, in der haast opgeslagen op eene opkamer, digt bij een venster, waarin twee ruiten gebroken waren; en, op de aanmerking van den Prins, werden ze met een doek toegestopt. Hij viel welhaast in diepen slaap. Men wekte hem op een sprong, tegen elf ure; men bragt hem in een vertrek van het middelstuk, uitzigt hebbende op het bosch. Daar was het, dat acht militairen, of liever acht beulen, guiton, bazancourt, ravier, barrois, rabbe, d'autancourt, Kapitein-Rapporteur, molin, Kapitein-Griffier, hulin, President, in der haast een crimineel verhoor toestelden. Het vonnis, laten wij liever zeggen, de order om het offer te slagten, werd tegen vier ure geveld, en ten half vijf werd het in eene der grachten van het slot ten uitvoer gebragt. Alles was met eene verraderlijke naauwkeurigheid berekend, om deze gruweldaad in de schaduwen van den nacht te begraven, en derzelver volvoering te verzekeren. De vaardigheid der opligting, de snelheid der reize hadden ten oogmerk het bedonderen, het verlammen van dien ontembaren moed, welken de Held, gedurende tien jaren van strijd en roem, zoo dikwijls had ten toon gespreid; maar de lage hoop des Dwingelands ging volstrekt te loor: de vastheid van den grooten Man beäntwoordde aan de dapperheid van den Krijger; hij sprak met den adel en de eenvoudigheid, zijn karakter en zijne deugd passende. Gevraagd, waarom hij de wapenen tegen zijn vaderland had gevoerd, antwoordde hij: ‘Ik heb met mijn geslacht gestreden, om het erfgoed mijner voorouderen terug te erlangen; maar, sedert de vrede gesloten is, heb ik de wapens afgelegd, en erkend, dat er geene Koningen meer in Europa zijn.’ Zijne regters, door zoo vele onverschrokkenheid en onschuld getroffen, aarzelden een oogenblik; zij schreven aan den Dwingeland, om zijn bepaald besluit te weten. Deze zond den brief terug, met | |
[pagina 650]
| |
de volgende drie woorden aan den voet: ter dood veroordeeld. In den bijzonderen raad, die in de Tuillerien plaats had, om over het lot van den jongen Vorst te beslissen, was cambaceres van gevoelen, om hem bij het leven te behouden. En sedert wanneer, zeide buonaparte vertoornd, zijt gij zoo gierig op het bloed der bourbons geworden?Ga naar voetnoot(*) Men heeft den krijgsraad willen verschoonen, die den Hertog van Enghien ter dood veroordeeld heeft. Het waren, zegt men, militairen, die niet anders konden dan gehoorzamen. De militairen zijn, buiten twijfel, eene lijdelijke gehoorzaamheid schuldig, wanneer het hunne pligten als militairen betreft; maar, te Vincennes waren ze regters; zij moesten slechts hun geweten volgen, en het geweten van een braaf man verbiedt hem, eenen onschuldidigen ter dood te veroordeelen. De militairen zijn, uit hoofde van hunnen stand, gewoon de gevaren te tarten, den dood te braveren: de regters van den Hertog van Enghien zijn zonder eenige verschooning.
Beveelt een Meester ooit, een misdaad te begaan,
Men weigert zijn bevel, en biedt het hoofd hem aan.
Mijnheer de Abt de bouvens, die in Engeland de lijkrede over den Hertog van Enghien heeft uitgesproken, bedriegt zich in de bewering, dat de uitvoering van dit gruwzaam feit aan vreemdelingen zou zijn toevertrouwd geweest. Men moet de waarheid der gebeurtenis, ja, ter eeuwige schande van Frankrijk, zeggen, de misdaad werd volbragt door Gendarmes d'élite, geboren op denzelfden grond, die de robespierres, carriers, lebons, barreres en zoo vele andere monsters had voortgebragt, welken het tegenwoordig geslacht niet durft erkennen, en wier bestaan de nakomelingschap zal in twijfel trekken. | |
[pagina 651]
| |
Keeren wij weder tot het treurig verhaal. - Men verlaat het moordenaarshol, en daalt in de gracht, langs een' naauwen, donkeren trap. De Vorst wendt zich tot den kommanderenden Ofsicier, zeggende: ‘Wil men mij levend in een' onderaardschen kerker werpen? Ben ik verwezen om heimelijk te worden omgebragt?’ - Ter slagtplaatse gekomen zijnde, ziet de jonge Prins al den toestel, en roept: ‘Gode zij dank, ik zal den dood eens soldaats sterven!’ Terstond na de lezing van het vonnis, vroeg de ongelukkige Prins eenen bedienaar van den Godsdienst, om zijne uiterste pligten te vervullen. Een schimpend en bijna algemeen grimlagchen vergezelde het antwoord, dat hem een der ellendelingen gaf, en in deze woorden vervat was: ‘Wilt ge als een Capucijn sterven? Gij vraagt een' priester; ba! zij liggen allen op dit uur te bed.’ De verontwaardigde Vorst antwoordt niets; hij knielt, verheft zijne ziel tot God, en, na een oogenblik van stille aandacht, staat hij op, en zegt: ‘Laat ons gaan!’ Murat en savary waren bij de volvoering tegenwoordig. Ter dood gaande, verzocht de Hertog, dat men aan eene persoon, die hem ten uiterste waard was, zou ter hand stellen een lok haar, een brief en een ring. Een soldaat had zich daarmede belast; savary merkt het, en grijpt ze, terwijl hij uitroept: Niemand moet hier ‘boodschappen doen voor een' verrader!’ Op het oogenblik van getroffen te worden, zegt de Hertog, staande, en met het onverschrokkenst voorkomen, tot de Gendarmes: ‘Welaan, mijne vrienden!’ - ‘Gij hebt hier geene vrienden,’ zegt eene beleedigende en woeste stem; het was die van murat. Op het oogenblik werd hij neergeschoten, in het oostelijk gedeelte van de slotgracht, bij den ingang van een tuintje. De soldaten wierpen zich op hem, doorzochten hem, en maakten zich meester van twee horloges, waarover mulin zich beklaagde, bewerende, dat men beter gedaan | |
[pagina 652]
| |
had, dezelven aan de armen te geven. (Zie judas!) Men wierp hem vervolgens geheel gekleed in een gat, des daags te voren, terwijl hij het avondeten gebruikte, ten acht ure des avonds, gegraven; de schup en spade had men van een' der boschwachters geleend. Dus werd, in den bloei zijns levens, te midden van de luisterrijkste loopbaan, vermoord een Prins, een Held, met roem bedekt, met alle de gaven der natuur overstort, met de schitterendste hoedanigheden en de beminnelijkste deugden uitgerust; het voorbeeld der Krijgslieden, de eer van den Adel, het sieraad, de steun, de trots, de hoop van zijn Geslacht, de liefde en bewondering van Europa, in één woord, de waardige Afstammeling van den grooten condé! Men moet niet verzuimen der geheugenisse na te laten eenen trek, die de ongeschiktheid en bloedgierigheid tevens van het grootste deel der genen, die hand in dezen gruwel hadden, volkomen schildert. Des daags na de uitvoering, bevond hulin, de President der Militaire Commissie, zich bij cambaceres, en gaf verslag van de gebeurtenis des vorigen dags. Na luide bekend te hebben, dat de Prins met veel kloekmoedigheids gestorven was, voegde hij er bij: ‘Zijne antwoorden waren zeer eenvoudig; maar gelukkig had hij ons zijn' naam gezegd; want, op mijne eer, zonder dat zouden wij zeer verlegen hebben gezeten.’ - Ziedaar, wat door vijf-en-dertig menschen gehoord en verteld is. De bekentenis, dien ellendigen hulin ontsnapt, is te merkwaardiger, te waarachtiger, omdat men geen enkel bewijs, geen enkel papier had gevonden, noch bij den Hertog, noch bij iemand dergenen, die ter zelfder tijd aan de overzijde van den Rijn, acht dagen vóór den nachtelijken inval, waarvan wij spreken, waren gevat. De opligting van Mevrouw van reich, te Offenburg gevat, had al de ongelukkige Fransche vlugtelingen verwittigd van het gevaar, dat hen bedreigde; het meerendeel was gevlugt. De Hertog van Enghien, wiens schoone ziel geene | |
[pagina 653]
| |
misdaad kon vermoeden, hield het beneden zich, eene voorzorg te gebruiken, die naar vreesachtigheid had kunnen gelijken. Zelfs des daags te voren was een spion van den verrader caulain court te Ettenheim gevat en voor den Prins gebragt, die hem edelmoediglijk had doen ontslaan. Dus was hij het slagtoffer der gerustheid, die groote zielen de onschuld, vergezeld door waren moed, pleegt in te boezemen. Niet alleen te Londen heeft men de nagedachtenis van den ongelukkigen Vorst vereerd met kerkelijke plegtigheden; ook te Petersburg heeft men eenen Dienst gevierd, de Gedenksteen van welken het navolgend opschrift heeft:
inclito principi
|
|