| |
| |
| |
Natuurlijke historie van den rinoceros, of het neushoorn-dier.
Na den Olisant is de Rinoceros het magtigste der viervoetige dieren; hij heeft ten minste twaalf voeten lengte, van het uiteinde van den snuit tot aan den oorsprong van den staart, zes of zeven voeten hoogte, en den omtrek van het ligchaam ten naastenbij gelijk aan zijne lengte. Hij nadert dus tot den Olifant ten aanzien van omtrek en inhoud, en zoo hij veel kleiner schijnt, dit komt omdat zijne voeten naar evenredigheid veel korter zijn dan die van den Olifant; maar hij verschilt van denzelven zeer ten aanzien zijner natuurlijke bekwaamheden en vatbaarheid; hebbende van de natuur niet ontvangen, dan hetgeen zij zeer algemeen aan alle viervoetige dieren toestaat, beroofd van alle gevoeligheid in de huid, missende handen en onderscheidende werktuigen voor den zin des gevoels, bezittende in de plaatse van slurf slechts eene beweegbare lip, in welke alle zijne middelen van handigheid bestaan. Hij overtreft de overige dieren alleen door kracht, grootheid, en het verdedigend wapentuig, dat hij op den neus draagt, en dat slechts hem eigen is; dit wapen is een hoorn, zeer hard, door zijne gansche lengte gevuld, en voordeeliger geplaatst dan de hoornen der herkaauwende dieren; deze beschermen slechts de bovenste deelen van het hoofd en den hals, terwijl de hoorn van den Rinoceros al de voorste deelen van den kop beschut, en voor beleediging behoedt den snuit, den mond en het aanzigt, in voege dat de Tijger eer den Olifant aanvalt, wiens slurf hij aanvat, dan den Rinoceros, dien hij niet kan op den kop springen zonder gevaar te loopen van zijn buik te doen openen; want het ligchaam en de ledematen zijn bedekt met een ondoordringbaar kleed, en dit dier vreest noch den klaauw van den Tijger, noch den nagel van den Leeuw, noch het staal, noch het vuur van den jager; zijne huid is een zwartachtig leder, van dezelfde kleur, maar dikker en harder, dan dat van den Olifant;
| |
| |
hij is niet, als deze, gevoelig voor den steek der vliegen; hij kan ook zijne huid noch fronselen noch zamentrekken; zij is alleenlijk in sterke vouwen geplooid aan den hals, bij de schouders en op het kruis, ten einde de beweging te bevorderen van den kop en der beenen, die zwaar zijn, en eindigen in breede voeten, gewapend met drie groote nagels. Zijn kop is naar evenredigheid langer dan die van den olifant; maar zijne oogen zijn nog kleiner, en hij opent ze nooit verder dan half. De bovenste kaak steekt over de onderste vooruit, en de bovenlip is bewegelijk en kan zich uitrekken tot zes of zeven duimen lengte; zij eindigt in een puntig toevoegsel, dat aan dit dier meerdere geschiktheid dan aan de overige viervoetigen geeft om het gras te verzamelen en er grepen van te maken, nagenoeg zoo als de Olifant doet met zijne slurf: deze gespierde en buigzame lip is eene soort van hand of onvolmaakte slurf, maar die niet mist met kracht aan te grijpen en met vlugheid rond te tasten. In de plaats dier lange elpenbeenen tanden, die de verdediging van den Olifant uitmaken, heeft de Rinoceros zijnen magtigen hoorn en twee sterke snijtanden in iedere kaak; deze snijtanden, welke den Olifant ontbreken, staan zeer verwijderd van elkander in de kaken van den Rinoceros; zij zijn geplaatst over elkander aan elken hoek der kaken, van welke de onderste van voren in het vierkant is doorsneden, en er zijn geheel geene andere snijtanden in dit voorste gedeelte, door de lippen bedekt; maar behalve deze vier snijtanden, vooraan op de vier hoeken der kaken geplaatst, heeft hij nog vierentwintig kiezen, zes aan iederen kant der beide kaken. Zijne ooren staan altijd regtop; zij zijn, de gedaante betreffende, vrij gelijk aan die van het Varken, alleenlijk naar evenredigheid van het ligchaam kleiner: het zijn de eenige deelen, waarop haar, of liever borftels, gevonden wordt; het uiteinde van den staart is, als van den Olifant, bezet met een bos groote, zeer stevige en harde
borstels.
Het is zeer zeker, dat er Rinocerossen zijn, die slechts éénen hoorn op den neus hebben, en anderen, die er
| |
| |
twee bezitten; maar het is niet even zeker, dat deze verscheidenheid standvastig is, altijd afhangende van de luchtstreek van Afrika of der Indiën, en dat men, ten gevolge van dit verschil alleen, twee verschillende soorten in dit dierengeslacht zou kunnen onderscheiden. Het schijnt, dat de Rinocerossen, die slechts éénen hoorn hebben, denzelven grooter en langer voeren, dan die er twee bezitten; er zijn enkele hoorens van drie en een half, en misschien van vier voeten lengte, en zes en zeven duimen diameter aan den voet; er zijn ook dubbele hoorns, die tot twee voeten lengte bezitten; gemeenlijk zijn deze hoornen bruin of olijfkleurig; ondertusschen worden er grijze, en zelfs eenige witte gevonden; zij hebben slechts eene kleine holligheid, in de form van een theekop, onder den voet, waarmede zij aan de huid van den neus zijn vastgehecht; al het overige van den hoorn is gevuld, en harder dan gewoon hoorn. Het is met dit wapen, zegt men, dat de Rinoceros aanvalt, en somtijds doodelijk wondt, Olifanten van de grootste hoogte, wier langere beenen den Rinoceros, die ze veel korter heeft, vergunnen, hun slagen met snuit en hoorn toe te brengen onder den buik, waar de huid het gevoeligst en doordringbaarst is: maar ook, mist hij zijnen eersten slag, zoo werpt hem de Olifant neder, en doodt hem.
De Rinoceros, zonder verscheurend of vleeschvretend, en zelfs bijzonder woest te zijn, is intusschen onhandelbaar; hij is nagenoeg in het groot, wat het Zwijn in het klein is, stuursch en onvernuftig, zonder bevattelijkheid, gevoel of leerzaamheid: hij moet zelfs aan aanvallen van woede onderhevig zijn, die niets in staat is te stillen; want die, welken emanuël, Koning van Portugal, aan den Paus zond in 1513, deed het schip vergaan, waarop men hem overvoerde. Deze dieren zijn ook, als het Varken, zeer genegen om zich te wentelen in het slijk en rond te kruipen in den drek: zij houden van vochtige en moerassige plaatsen, en verlaten de oevers der rivieren geenszins; men vindt er in Azië en in Afrika, in Bengalen, Siam,
| |
| |
Laos, Mogol, Sumatra, Java, in Abyssinië, Ethiopië, het land der Anzicos, en tot op de Kaap de Goede Hoop; maar in het algemeen is deze dierensoort min talrijk en min verspreid dan de Olifant; hij brengt desgelijks maar één jong te gelijk voort, en op zeer aanmerkelijke afstanden van tijd. In de eerste maand is de jonge Rinoceros niet grooter dan een groote Hond. Hij heeft bij de geboorte den hoorn op den neus niet, schoon men deszelfs beginsel reeds in de vrucht ziet; op den ouderdom van twee jaar is deze hoorn nog slechts een duim gewassen, en met de zes jaren haalt hij negen of tien duimen; en daar men van deze hoornen kent, die bij de vier voet lengte hebben, zoo schijnt het, dat zij ten minste tot den middelbaren ouderdom wassen, en misschien gedurende het gansche leven des diers, dat van vrij langen duur moet zijn, daar de Rinoceros, door Dr. parsons beschreven, op de twee jaar slechts omtrent de helft van zijne hoogte had, van waar men mag besluiten, dat dit dier, als de Mensch, omstreeks zeventig of tachtig jaren moet leven.
Zonder nuttig te kunnen worden, gelijk de Olifant, is de Rinoceros even schadelijk door zijne vertering, en vooral door de geweldige verwoesting, welke hij in de velden aanregt; hij is slechts van belang om zijne overblijfsels; zijn vleesch is uitstekend, naar den smaak der Indianen en Negers; zijne huid levert het beste en hardste leer ter wereld, en niet alleen zijn hoorn, maar alle de overige deelen van zijn ligchaam, zelfs zijn bloed, zijn water en zijne uitwerpsels, worden voor tegengift en geneesmiddel veler ziekten gehouden.
De Rinoceros voedt zich met grove plantgewassen, distels, doornachtige struiken, en geeft aan deze wilde spijzen de voorkeur boven de malsche klaver der schoonste weiden; hij houdt veel van suikerriet, en eet ook allerlei soort van graan; volstrekt geenen smaak in vleesch hebbende, zoo ontrust hij de kleine dieren niet; hij vreest geenszins de groote, leeft in vrede met allen, en zelfs met den Tijger, die hem dikwijls vergezelt, zonder hem te durven
| |
| |
aanvallen. De zoogenaamde antipathie tusschen den Olifant en den Rinoceros houd ik, op voldoende gronden, voor een vertelseltje; er zou bovendien geene reden voor te vinden zijn.
De Rinocerossen verzamelen zich niet in hoopen, noch loopen in menigte bijeen, als de Olifanten; zij zijn eenzamer, wilder, en misschien moeijelijker om gejaagd en verwonnen te worden. Zij vallen de menschen niet aan, ten minste niet gesard zijnde; maar dan geraken zij in woede en zijn zeer verschrikkelijk; het staal van Damascus, de sabels van Japan doorsnijden hunne huid niet; de werpspiesen en lansen kunnen haar niet doorboren; zij weerstaat zelfs de kogels van den snaphaan; de looden worden plat op dit leder, en het ijzer doordringt het niet geheel; de eenige geheel doordringbare plaatsen in dit geharnast ligchaam zijn de buik, de oogen en de omtrek der ooren; ook volgen de jagers, in plaats van het dier van voren en staande aan te grijpen, hetzelve op zijne schreden, en wachten, om het te naderen, de uren af, dat het uitrust en inslaapt. Twintig of dertig jagers vereenigen zich, volgen hem soms eenige dagen op den voet, doende van tijd tot tijd een of twee vooruitgaan, om de stelling van het dier te verkennen, tot zij hem in slaap vinden, gezamenlijk in stilte naderen, en te gelijk alle hunne roers tegen de onderdeelen van zijn buik lossen.
Men weet uit de beschrijving van parsons, dat dit dier een goed en wel zeer oplettend gehoor heeft; men verzekert tevens, dat zijn reuk uitstekend is; maar men beweert, dat hij geen best gezigt heeft, en dat hij, om zoo te spreken, alleen vooruit ziet. De uitstekende kleinheid zijner oogen; derzelver lage, schuinsche en diepe ligging; het weinig schitterende en bewegelijke, dat men er in opmerkt, schijnen deze daadzaak te bevestigen. Zijne stem is vrij dof, wanneer hij bedaard is; zij gelijkt in het algemeen naar het geknor van een Varken; maar, wanneer hij vertoornd is, wordt zijn kreet scherp en doet zich zeer verre hooren. Schoon hij slechts van planten
| |
| |
leeft, herkaauwt hij niet; derhalve is het waarschijnlijk, dat hij, als de Olifant, slechts ééne maag en zeer wijde darmen heeft, die voor de verrigting van de pens opkomen; zijne vertering, schoon aanmerkelijk, komt niet bij die van den Olifant; en het schijnt, van wege de aaneenschakeling en de onafgebroken dikte zijner huid, dat hij ook door uitwaseming veel minder dan deze verliest.
De Rinoceros, die in den jare 1739 uit Bengalen naar Londen werd vervoerd, hoewel slechts twee jaren oud, kostte op die reis aan onderhoud en vervoer nagenoeg 1000 pond sterl. Men voedde hem met rijst, suiker en hooi; dagelijks kreeg hij 7 pond rijst, gemengd met 3 pond suiker, hetwelk hem in drie portiën werd voorgezet; men gaf hem desgelijks veel hooi en groene grasgewassen, welke laatste hij boven het hooi verkoos; hij dronk enkel water, en telkens in groote hoeveelheid; getergd wordende, was hij alleen door eten te bevredigen. |
|