| |
De taal der oogen.
Daar is een taal van wond're magt;
Ze is nooit naar eisch te zingen;
Een taal, die door haar tooverkracht
De ruwste borst kan dwingen;
Die ieder spreekt, die elk verstaat,
Die van het harte in 't harte gaat,
Ze bruist niet in een' woordenvloed;
Ze dringt onmerkbaar in 't gemoed -
Het is de taal der oogen.
Op geen Lyceën kweekt men haar;
Natuur slechts leert haar bondig;
Haar kennen wijsgeer en barbaar,
De man spreekt haar met achtbaarheid;
De grijsaard, wien geen lust meer vleit,
| |
| |
Weet naauw wat zij beteekent;
De knaap, wiens hart onrustig woelt,
De maagd, die de eerste liefde voelt,
Zijn in die taal welsprekend.
Ze is kort, ze is rijk, treft zeker doel,
Eén blik heeft vaak meer waar gevoel
De mond plooit zich tot veinzerij
En fleemt, schoon 't hart vijandig zij,
Nog dikwerf zoet en teeder, -
Der zielen held're spiegelvloed
Ontvangt den indruk van 't gemoed
En geeft dien zuiver weder.
Eén blik verdooft den oproerkreet
En doet den snoodaard beven;
Eén blik verzacht het grievendst leed
En schenkt den boet'ling 't leven.
Het kind, dat onbedacht misdreef,
Smeekt, met een' traan in 't oog, vergeef!
Wie zou die beê weêrstreven?
Zijn blik en moeders vriend'lijk oog
Ontfronsen vaders wenkbraauwboog,
En... 't misdrijf is vergeven.
De wijsgeer moog' door woord en schrift
Zijn dorre leer betoogen;
De waarheid, in zijn hart gegrift,
Straalt blinkend uit zijne oogen,
Als hij 't gevoel, dat harten boeit,
En tot het reinst genot ontgloeit,
Voor harten poogt te malen;
Dan spreekt zijn ziel door 't gloeijend oog;
Dan zweeft gevoel en geest omhoog;
Hij maalt met zonnestralen.
| |
| |
Schoon hemelval van lippen vloeit
Door 's Redenaars vermogen,
Het harte, dat van liefde gloeit,
Spreekt liefst de taal der oogen;
Ze vleit zoo zacht, ze streelt zoo zoet,
Door zaal'gen, onweêrstaanb'ren gloed
De ziel aan 't stof ontvoerend;
Ze profeteert in poëzij....
Neen, neen! geen taal, zoo schoon als zij,
Zoo teeder en zoo roerend!
Haar spreekt, wiens onbespraakte mond
Nog nooit een' klank deed hooren,
En hem, die nooit een' klank verstond,
Kan zij de borst bekoren;
Door haar mag 't knaapje aan d'Iberstroom
Het meisje van des Indus zoom
Met zachte koorden boeijen;
Door haar verstaan Cirkasserin
En Batavier elkanders min....
En - beider harten gloeijen.
Gij, Adelheide! kent die taal,
Die 't hart weldadig griefde,
En stemde, zonder woordenpraal,
Tot liefde en wederliefde:
Eén blik... en reeds was ons gemoed
Door d'eersten, zaal'gen liefdegloed
In laaije vlam ontstoken;
We sloten 't heiligste verbond,
En nog... nog had ons beider mond
Geen enkel woord gesproken.
ô Ja! Gij kent, als 't liefde geldt,
Die taal en haar vermogen:
Vaak werden wij door zoet geweld
Aan aarde en stof onttogen;
| |
| |
Zocht ons geprangd gevoel naar lucht,
Dan mogt wel eens een teed're zucht
Der volle borst ontglippen:
Maar, midden in die zoete smart,
Bleef 't oog alleen de tolk van 't hart....
Steeds zwegen onze lippen.
Blaak, liefde! brand met heeter gloed!
't Geheim is het verruk'lijkst zoet
Van 't zielverrukkend minnen;
Hij kent u niet, zijn hart is koel,
Die 't brandend bruisende gevoel
Door woorden zoekt te blusschen, -
ô Hoogst genot! de boezem hijgt...
De sprake zwijmt - de mond... hij zwijgt!
Maar zwemt in zoete kussen.
Gij kent die taal, mijn zielsvriendin,
Vertrouwen wij 't geheim der min
Alleen aan hart en oogen!
ô Vreugde, ô weelde, ô zaal'ge stond!
Als, borst aan borst en mond aan mond,
We ons in 't genot verzaden!
Als 't oog.... Zwijg, zangster! welk een gloed!
't Geheim is ons verruk'lijkst zoet,
En... zoudt ge ons dus verraden?
|
|