| |
Sophia, of de schoone blinde.
Zedelijk Verhaal.
Door Mevrouw Isabelle de Montolieu.
Ik had een vriend van mijne kindschheid, dien ik beminde, zoo als men zijnen vriend bemint in dien gelukkigen leeftijd, wanneer de vriendschap eene zoo ruime plaats in het leven beslaat. Naauwelijks konde ik toen twee uren zonder karel zijn, en het was nu ten minste dertien jaren verleden, dat wij elkander niet gezien hadden. Mijn oogmerk niet zijnde, mijn eigen leven te beschrijven, is het noodeloos te verhalen, welke zeer gewone omstandigheid in den loop van het leven deze langdurige scheiding veroorzaakt had, even min als die ons
| |
| |
voor eenige oogenblikken te zamen bragt. In het eerst schreven wij elkander brieven, zoo lang als een arm; alle jaren werden zij korter en zeldzamer; eindelijk schreven wij zoo goed als in het geheel niet; doch het gevoel, welk onze harten verbond, bleef onveranderd; het herleefde bij mij met veel levendigheids, toen mijne bezigheden mij terug riepen naar het land, welk ik op mijn twaalfde jaar had verlaten, en waarin karel nog woonde. Ik vernam, dat hij ongehuwd was, en een aangenaam huis bewoonde, in de nabuurschap van eene kleine stad, bij eenen oom, dien hij in deszelfs ouden dag oppaste. Ik streelde mij met de gedachte van hem te komen verrassen en eenigen tijd bij hem te vertoeven; maar het oogmerk en de lengte mijner reize waren bepaald; niet vroeger dan twee dagen vóór mijne tehuisreis kon ik dit plan ten uitvoer brengen.
Ik ging op reis naar zijne woonplaats; naar gelange ik dezelve naderde, verdwenen de jaren, sinds wij elkander het laatst gezien hadden, zoo volkomen uit mijnen geest, dat ik in goeden ernst geloofde, hem altijd met hetzelfde vuur bemind te hebben; ik vergat alle de gelukkige dagen, welke ik verre van hem had beleefd, en de dag, op welken ik hem zou wederzien, dacht mij alleen dien naam te verdienen; ook vergat ik, dat dit geluk slechts eenige uren zou duren, en mijn hart liep het oogenblik vooruit, dat ik hem in mijne armen zou drukken. Ik kwam, ik deed mij aanmelden, en vond mijnen vriend even gul, even hartelijk als in de dagen onzer kindschheid. Zouden wij elkander herkend hebben, indien wij elkander toevallig ontmoet waren? Hierop durf ik geen ja zeggen; maar het scheen mij toe, alsof wij nog dezelfde waren, toen hij mij voorsloeg, met hem eene wandeling te doen in een' fraaijen tuin achter het huis; ik volgde hem met even veel vreugde als in den tuin, welke voormaals het tooneel onzer spelen was geweest. Duizend bijzonderheden van den verleden tijd en van de gelukkige jaren onzer kindschheid vertoonden zich straks aan onze verbeelding. De zachte weemoed der eerste ontmoeting werd vervangen van de opgeruimdheid, door onze herinneringen ontstaan; wij praatten beiden te gelijk. ‘Weet gij nog wel, herinnert gij u, hoe gij-in de boomen klauterde, over de slooten sprongt?’ enz. enz. En weinig scheelde het, dat wij niet wederom het zelfde deden.
| |
| |
Allengskens, echter, hield ons babbelen op, om vervangen te worden van een bedaarder gevoel, gemengd met eene soort van treurigheid, die ook hare zoetheid had. Bij het geluk van elkander weder te zien kwam een verward gevoel van leedwezen, rakende die jaren onzer zorgelooze kindschheid, die onherroepelijk verloopen waren; van die jaren, die geene herinneringen dan van onschuld en vermaak achterlaten, waarin zoo weinig noodig is om gelukkig te zijn, waarin de onaangenaamheden zoo spoedig vergeten worden, waarin alles ondervinding en genieting tevens is, waarin men zijne ligchaamskrachten voelt groeijen, zijne zielsvermogens zich ontwikkelen, waarin de zoo zuivere en zoo ware gevoelens der natuur en der vriendschap alleen het hart vervullen, en de oogenblikken zoo zalig doen verloopen. Gelukkig, en zoo spoedig van dat der onstuimige en oproerige driften vervangen levensperk! En evenwel, wat al schoone dagen, te midden dezer onstuimigheden, schenkt niet de Voorzienigheid aan den genen, die er genot van weet te hebben met de eenvoudigheid der kindschheid! Ik leerde in dezen avond eene groote waarheid; dat er, namelijk, geen toestand, hoe hard dezelve moge wezen, geen rampspoed is, (knaging des gewetens alleen uitgezonderd) waarvoor men geene schadeloostelling en vergoeding kan vinden, wanneer men dezelve met kloekmoedigheid en volharding zoekt, en zich niet aan de wanhoop overgeest. Hoe vele menschen verwenschen het leven om ingebeeld hartzeer, of om onheilen, welke een oogenblik kan vergoeden! De wezenlijk ongelukkige is bijkans altijd de meest gelatene; hij vindt sterkte om een onherstelbaar ongeluk te dragen, en in zijne smarten zelve ontdekt hij eindelijk eene voordeelige zijde. Ik was er nog onkundig van, en het was toen niet, dat ik deze wijze aanmerkingen maakte; alle denkbeeld van smarte was verre van mij verwijderd, en de wereld en het leven schenen mij het aardsche paradijs in deszelfs oorspronkelijke schoonheid. Het was een der schoonste
lentedagen, een dier volmaakt zuivere en heldere dagen, op welke men gemakkelijker ademhaalt, op welke het aanwezen ligter is; aan de zijde van mijnen vriend, geärmd rondwandelende in den fraaijen tuin, ondervond ik een gevoel van geluk, zoo vreedzaam en zacht, dat het, eenigermate, een denkbeeld zoude hebben kunnen geven van het geluk des toekomenden levens. De Natuur scheen
| |
| |
in feestgewaad getooid te zijn; eene frissche en levendmakende lucht omringde ons, en blies ons den geur der bloemen tegen; de boomen waren met dezelve bedekt, en vertoonden zich als veelkleurige ruikers; de schoone amandel- en de schitterende perzikboom, met hunne rozekleurige kransen, zetteden nieuwen luister bij aan het sneeuwwit der peren- en kersenboomen, wier ligte bloesems flodderende voor onze voeten vielen, en ons op een bloemtapijt deden wandelen; de nog bekoorlijker appelboom slingerde bevallig zijne takken, met knoppen van gemengeld wit en purper bedekt, doormengd met bladeren van het eerste groen. Boven onze hoofden zongen de vogelen hunne minnezangen; de vlinder met bont fluweelen vlerkjes vloog van bloem tot bloem. Alles rondom ons vertoonde een bezield, verrukkelijk schouwspel, waarin ik mij bekoorlijk verlustigde. Eensklaps, als ware het om mijne opgetogenheid nog te verhoogen, liet zich eene melodie hooren, die van den hemel scheen neder te dalen; na eenige akkoorden op een welgestemd klavier, zong de innemendste, de welluidendste stem, met eene onbeschrijfelijke uitdrukking, deze strophe, die met mijne verrukking op dat tijdstip zoo volkomen zamenstemde:
ô! Wat is Natuur bevallig,
Daar ze ons hart tot blijdschap wekt;
Zie haar prachtig en lieftallig
Door den bloemendos gedekt.
't Pluimgediert, door 't lommer zwierend,
't Schoon der lieve Lente vierend,
Zingt, al dartlend, ginds en weêr;
Ik, zoo lang ik leef op aarde,
Zing de goedheid, loof de waarde
Van den God, dien ik vereer.
In den toestand van mijn hart zoude er niet zoo veel noodig geweest zijn om mij sterk te treffen: ik haalde naauwelijks adem; ik voelde mijne oogen van tranen overloopen: In 's hemels naam, karel, riep ik, zijne hand drukkende, wie is de engel, die zoo zingt?
Het is ... het is eene blinde, antwoordde hij; en aan den toon zijner stemme kon ik hooren, dat hij even zeer geroerd
| |
| |
was als ik. - Eene blinde? riep ik. Hemelsche goedheid! eene blinde verheerlijkt op zulken toon de schoonheid der Natuur en het geluk van aanwezig te zijn! Eene blinde, zegt gij? Is zij blind geboren, of bij toeval blind geworden? Kent gij haar?
Sinds drie jaren is zij mijn buurmeisje en mijne vriendin: ik zie haar dagelijks, en kan u verzekeren, dat ik uit hare gesprekken meer wijsheid, meer ware wijsbegeerte, meer gezonde, regtmatige en verhevene denkbeelden heb geschept, dan uit al wat ik gelezen had, eer ik haar kende. Zie dat huis, welk naast het mijne staat; op de tweede verdieping, waar de ramen open staan, daar is hare kamer. Inderdaad, eene fraaije ritournel, gevolgd van eene tweede strophe, lieten zich andermaal aan dien kant hooren: ik hoorde niets anders dan de stem; de woorden heb ik niet onthouden.
Is zij jong? vraagde ik mijnen vriend, toen zij was uitgescheiden: hare stem wijst het uit; dezelve is zoo frisch en zoo welluidende!
Zij is omtrent twintig jaren, antwoordde hij; zij was zeven jaren, toen de kinderziekte haar van het gezigt beroofde. - Ach God! riep ik; met dit ongeluk paart zich ongetwijfeld, dat zij zwaar geschonden is? IJsselijke ziekte! hare stem heeft zij behouden; maar, goede Hemel, welk een jammer!
Verre is het er af, dat sophia zou geschonden zijn, zeide karel met vuur; zij is bevallig, en die stem, welke gij zoo bekoorlijk vindt, is het niet meer dan hare gestalte; de wreede ziekte, die haar blind gemaakt heeft, was niet van de boosaardigste soort; eene toevallige ligte ongesteldheid in de oogen, ten tijde als zij ziek werd, voerde naar dat deel alle de kwaadaardigheid van het vergif; naauwelijks bespeurt men er elders de geringste teekens van, die veeleer de bevalligheid van haar gelaat vermeerderen; volmaakt ware haar aangezigt, indien hare oogen open waren. Helaas! zij zijn geheel gesloten; er is grond om te denken, dat zij zeer schoon moeten geweest zijn; de lange zwarte oogharen toonen, welke kleur zij moeten gehad hebben; maar dat is het ook al; deze eertijds zoo fraaije oogen zijn niet meer. Dikwijls heeft hare moeder mij verhaald, hoe sterk zij in het eerst begonnen te zwellen, en drie weken gesloten bleven; na verloop van dien tijd, de ziekte haren loop houdende, hield de zwelling op, maar de oogen van het kind gingen niet weer open. Naardien
| |
| |
zij niet zeer ziek geweest was, was men niet bevreesd; intusschen zocht hare moeder het onbewee are ooglid op te tillen: oordeel over haren schrik, over hare diepe droefheid! de oogen waren er niet meer, en het ooglid viel voor altoos neder!....
Mijn vriend zweeg; op alle de trekken van zijn gelaat las ik den diepen indruk, welken dit verhaal op hemzelven gemaakt had; niet minder was die bij mij: Arme ongelukkige! riep ik droevig uit; nog zoo jong, en in een' eeuwigen nacht gedompeld! hoe groot moet hare wanhoop zijn!
Zoo dacht ik ook, zeide karel, en toen wij eerst kennis maakten, deed zij mij een teeder medelijden ondervinden, van bittere droefheid gevolgd; doch dit gevoel veranderde in bewondering, en daar ik haar altijd vrolijk en opgeruimd gezien heb, zelfs in hare eenzaamheid, in welke hare moeder en ik haar hebben waargenomen, zonder dat zij kon weten dat zij gezien werd, heb ik eindelijk met haar geloofd, dat God alle rampen kan vergoeden, en dat haar toestand inderdaad vergoed is. Dikwijls heeft hare moeder mij verzekerd, dat hare ouders honderdmaal bedroefder waren dan zij. Dit kind van zeldzame schoonheid was hun hoogmoed en hun afgod. ‘Ongegetwijfeld zijn wij er voor gestraft,’ voegde zij er nevens: ‘want God duldt geenen afgod; Hij kon denzelven geheel verbrijzelen, en mij voor altoos den naam van moeder ontnemen; mag ik murmureren, terwijl Hij mij mijne dochter heeft laten behouden, en, in zijne genade, in hare ziel een inwendig licht heeft ontstoken, 't welk haar vertroost over het licht, dat zij heeft verloren?’ Vervolgens verhaalde zij mij, hoe men, toen men overtuigd was dat er geene hoop meer was, zich bevlijtigd had, sophia allengskens aan haren staat van blindheid te gewennen; men liet het verband op hare oogen, hoewel het niet meer noodig was; in het eerst gaf men haar eenige hoop, welke men van dag tot dag verminderde, terwijl men tevens hare middelen van verstrooijing vermeerderde, en haar gewende, door haar verstand het zintuig aan te vullen, waarvan zij ontbloot was. Naar gelange van hare jaren had zij altijd blijken van veel verstand gegeven, en zij merkte alles op met eene scherpzinnigheid, die haar oneindig meer heeft doen onthouden, dan men van een kind van zeven jaren moest verwachten; maar zij was uitermate levendig, en diensvolgens
| |
| |
zeer los, en zeer bedorven, inzonderheid door haren vader, die haar aanbad en haar ongeluk niet lang overleefde. Hare moeder kon zich geheel aan hare dochter toewijden, en deze zoo bestendige en aanhoudende zorg diende haarzelve tot de krachtigste vertroosting; sterker en teederder werd hare wederzijdsche verknochtheid. Ligt begrijpt men, dat sophia met zeer veel toegeeflijkheids werd behandeld; doch haar toestand maakte het noodzakelijk, dat haar vele dingen geweigerd werden, welke zij voorheen op het eerste woord sprekens verkreeg, en waarvoor men haar nu schadeloos zocht te stellen. Vóór haar ongeluk stelden weinigen belang in haar, dan hare ouders; die van andere jonge meisjes, hare schoonheid en aardigheid benijdende, trachtten, veeleer, gebreken in haar te vinden; thans verwekte zij eene algemeene belangstelling, en elk deed zijn best om er haar blijken van te geven. Steeds het voorwerp der teederste bezorgdheid, omringd, als 't ware, van eenen dampkring van gevoeligheid, goedheid en dienstvaardigheid, ontwikkelden zich in haar deze innemende hoedanigheden in den hoogsten graad. Zoude het hieruit alleen zich niet laten verklaren, waarom de blinden in het algemeen tamelijk opgeruimd en van een gelukkig karakter zijn? Zij zijn zoo verzekerd, dat zij deelneming verwekken, en nimmer aan zichzelven worden overgelaten! Hunne ziel is onophoudelijk voor de dankbaarheid geöpend; en de hulp, welke zij van anderen noodig hebben, moet hen noodzakelijk beminnelijk maken. Sophia is er een voorbeeld van; haar éénig doel was, op hare beurt, der zulken leven eenigzins te veraangenamen, die alles voor haar deden, het zij door hare volmaakte zachtzinnigheid en de eenparigheid van haar humeur, het zij door het aankweeken van haar verstand en talenten. Door telkens aan hare moeder te betuigen, dat zij niet ongelukkig was, en zulks met hare opgeruimdheid te bewijzen, werd zijzelve ten langen
laatste er van overtuigd; en deze zachte en stille doch bestendige opgeruimdheid, werd inderdaad hare hebbelijke gesteldheid. Zonder rijk te zijn, bezat zij genoegzaam vermogen om haar de middelen aan te schaffen, die haar lot konden verzachten en het leven dierbaar maken. Een bejaard geestelijke en een geleerd onderwijzer hebben beurtelings hare ziel en haar verstand verlicht door eene grondige beöefening van de verhevene waarheden van den Godsdienst, uit welke zij ha- | |
| |
re meest vertroostende denkbeelden heeft geschept, en door de wetenschappen en het lezen van boeken, voor eene vrouw berekend. Door geen uiterlijk voorwerp wordende afgetrokken, en zeer veel vermaak vindende in deze lessen, was zij onder dezelve dermate aandachtig, dat, wanneer hare leermeesters van haar gegaan waren, zij, bij hare moeder, woord voor woord alles herhaalde, wat zij gehoord had, zonder iets te veranderen; de moeder schreef het uit haren mond op, las het haar voor eer zij te bed ging, en 's morgens nadat zij was opgestaan; en dit was genoeg, om het in haar geheugen even naauwkeurig als op het papier te graveren. Gij hebt gehoord, hoe verre zij het in de muzijk gebragt heeft; het is dit bedrijf, waarin zij geheel vergeet, dat zij blind is: zij gelooft inderdaad te zien, hetgene zij met haar speeltuig en stem zoo treffelijk uitdrukt; met het grootste gemak herhaalt zij terstond de airtjes, welke zij eenmaal hoort; doch doorgaans komponeert zij nieuwe airtjes, en stelt er somtijds de woorden bij, wanneer het onderwerp haar bezielt; hiertoe behooren de verzen, welke zij daar even zong, en de muzijk is daarvoor zoo volkomen berekend, dat ik aan dezelve boven de stukken der grootste meesters den voorrang geef. Naardien zij veel tijd heeft en zeer werkzaam is, verzuimt zij de bezigheden harer sekse niet; het breiden, naaijen en knoopen houden haar dagelijks eenige uren bezig bij hare moeder: wanneer men voor haar de kleuren van zijde en kralen schikt, en dikwijls heb ik dit
gedaan, verwerkt zij die desgelijks met ongemeene handigheid. Sophia helpt hare moeder in onderscheidene takken van het huishouden; en, daar zij zichzelve wantrouwt, altijd bedachtzaam is en geene afleiding heeft, begaat zij minder misslagen en breekt minder huisraad, dan vele andere jonge meisjes met opene oogen. Zij heeft zich gewend aan zulk een' ligten en juisten gang, dat, ingevalle zelfs dat zij zich ergens aan stoot, het niet sterk genoeg zijn kan om zich te bezeeren; maar zij schijnt eene bijzondere tact te hebben, om de hinderpalen te gissen en te vermijden: zij heeft geen' gids noodig. Het overwinnen van deze zwarigheden streelt ook de eigenliefde; sophia bekent zulks met eene beminnelijke openhartigheid, en telt dit gevoel onder de voordeelen van haren toestand: ‘Al wat ik niet kan doen, of verkeerd doe,’ zegt zij, ‘is een gevolg van mijn ongeluk, en kan niet anders dan
| |
| |
een teeder medelijden wekken; en al wat ik goed doe, veroorzaakt eene soort van bewondering, die haar vermaak heeft; ik zelve schep een zeer levendig vermaak uit bedrijven, zoo gemakkelijk voor alle anderen, en zoo dikmaals herhaald, dat zij er onverschillig door worden. Niet meer kan de fraaiste schilderij den bekwamen meester streelen, die dezelve vervaardigd heeft, dan het mij streelt, wanneer mijne moeder zegt, dat de naad van mijn naaiwerk regt loopt, dat in mijne kous geene steken gevallen zijn, en nog meer, wanneer ik haar een' kleinen dienst doen kan.’ Zoo geöefend en fijn is, bij voorbeeld, haar gehoor, dat, wanneer zij zelve of anderen iets laten vallen, zij, uit het geluid, over de plaats en den afstand kan oordeelen, en oogenblikkelijk het gevallene vindt.
Zoo is dan, zeide ik, uwe belangrijke sophia gelaten in haar treurig lot?
Zij is nog meer dan gelaten, hernam karel; zij is er zelfs vergenoegd in, en ik weet inderdaad niet, of zij wel zoude wenschen, haar gezigt niet verloren te hebben; ik wil hiermede niet zeggen, dat zij het tegenwoordig niet zou willen wederhebben, indien het mogelijk ware, nu haar karakter gevestigd is; maar haar oogappel is dermate vernietigd, dat deze hoop zelfs niet eens bij haar boven komt, en zij geen wonderwerk verlangt. ‘Wie weet,’ zegt zij, ‘voor hoe vele gevaren ik door deze heilzame bezoeking bewaard ben! Ik was een wild, los en verwaand meisje. Mijne zwarte oogen, zegt men, waren zeer fraai; het gaf mij reeds vermaak, dit te hooren zeggen; hoogst waarschijnlijk is het, dat ik, grooter wordende, eene kokette, ligtzinnig, onbedacht, en zekerlijk ongelukkig zou geweest zijn.’ En denkt gij niet, mijn vriend, dat sophia gelijk heeft? Hare denkbeelden, haar smaak, hare wenschen hebben eene andere rigting genomen; bijkans kent zij het kwade niet: hare ziel is als een ijsveld gebleven, door geenerlei windgeblaas geschonden; nooit heeft een stout of wellustig oog de hare met een' onaangenamen blos doen nederslaan; en indien eenige gesprekken van dien aard hare ooren kwetsten, zij zou ze niet begrijpen: want er zijn dingen, die door het gezigt alleen zich laten verklaren aan eene ziel, zoo onschuldig als die van sophia.
Hare moeder heeft het opzigt over hetgene haar wordt voorgelezen; hieruit begrijpt gij, dat hare boeken in verband staan met de reinheid harer gedachten. Dikmaals heb ik het geluk,
| |
| |
haar in deze belangrijke bezigheid te vervangen, het zij te haren huize, of onder deze berceau, alwaar ik gelukkige uren heb gesleten met het doordringen in de schatkamer van sophia's ziel. Neen, hendrik, gij kunt u geen denkbeeld maken van de verhevenheid harer denkbeelden, de juistheid harer aanmerkingen, van de vaardig en scherpzinnigheid, met welke zij in den geest des Schrijvers weet door te dringen, en van de naauwkeurigheid, waarmede zij deszelfs gedachten ontwikkelt; het zijn de belangrijkste oogenblikken van mijn leven, in welke ik haar dezen geringen dienst bewijs, voor welken ik dubbel beloond ben. Somtijds ook heb ik verlof bekomen, tegenwoordig te zijn bij de lessen, welke zij aan eenige jonge meisjes uit de nabuurschap geeft, wier opvoeding verwaarloosd is; zij doet haar bij zich in hare kamer komen, onderkent haar aan den toon harer stemme, en onderhoudt haar over den Godsdienst en de zedekunde, zich naar de vatbaarheid van haar verstand schikkende, op eene zoo overredende en innemende wijze, dat het niet missen kan, of zij moet deze waarheden in derzelver hart graveren. Ook ontvangt zij dikmaals bezoek van vriendinnen van hare jaren, die haar iets voorlezen, met haar praten of kleine concerten maken; en deze gezelschappen, verlevendigd door hare opgeruimdheid en haar vernuft, zijn het grootste vermaak van deze jonge lieden; zij worden er beter en beminnelijker door; daarin toegelaten te worden, is de grond van voorrang bij jongelingen: want dit aanbiddelijk meisje wordt geëerbiedigd zoo wel als bemind in de zamenleving. Vrolijk bij jonge lieden, bedaard bij personen van rijpe jaren, wijs bij grijsaards, spreekt zij tot ieder in zijne taal, met eene betooverende stem, welke nieuwe bekoorlijkheid bijzet aan zoo eenvoudige, zoo zuivere, en fomtijds zoo verhevene uitdrukkingen.
Mijn vriend hield stil. -
(Het vervolg hierna.) |
|