| |
| |
| |
Het beleg van Aubigny.
(Vervolg en slot van bl. 551.)
Intusschen hadden, zoo velen der medgezellen van den Graaf uit het gevecht ontkomen waren, niet zonder moeite de stad bereikt, en de schrikkelijke mare verkondigd. De Gravin had eenige oogenblikken noodig, om zich van dezen verdoovenden slag te herstellen, - maar ook slechts eenige oogenblikken; daarna trad zij onder de verzamelden, en sprak: ‘Mijn zoon is gevangen; maar zijne boeijen zijn roemvoller, dan menige overwinning; hij draagt dezelve wegens overloopende en onbedwingelijke liefde tot zijnen Koning, en wegens het vertrouwen, der edeldenkende jeugd eigen, - het vertrouwen, dat loffelijke gezindheden, deugdzame oogmerken en grootmoedige daden altijd met gelukkig gevolg bekroond worden. Den man konden deze boeijen ten verwijt strekken; den jongeling adelen zij slechts te meer. Ook leeft hij immers nog; en ik ben verzekerd, God zal hem behouden, zal hem mij en u teruggeven: want Hij kan den braven laten zinken, ja, maar niet ondergaan. In onze gezindheden en ondernemingen behoort dit ongelukkig voorval niets te veranderen.’ - De Gravin begaf zich nu weer op alle posten, versterkte ze in moed en goeden wil, en gebruikte alle mogelijke voorzorg, ten einde de stad eenen tweeden storm te doen uithouden. Daarmede was de avond aangebroken; zij hield met de haren den gewonen openlijken godsdienst, begaf zich vervolgens ter rust, en hare vrouwen verklaarden des anderen daags, dat zij werkelijk eenige uren zeer gerust geslapen had.
Als zij des morgens vroeg weer onder de bezetting verscheen, vond zij, volgens hare orders, de bres hersteld, en alles ingerigt, om eenen nieuwen storm met goed gevolg weerstand te bieden. Ondertusschen zag men eenen statelijken ridder, met eenig gevolg en alle kenteekenen van een plegtig gezantschap, uit het vijandelijk heer op de stad aankomen, en zonder verwijl gehoor bij de Gravin verzoeken. Zij liet de poort openen, en, omgeven van allen, die zich te dezer plaatse bevonden, den Gezant tot zich brengen. Het was de Hopman sericourt, een even zoo schrander als welmeenend man, en
| |
| |
des Maarschalks eerste Adjudant. Hij naderde clementine met eerbied, terwijl hij begon: ‘Gravin! Mij is de eer vergund, met u over het ontslag uws zoons te handelen. De grootmoedige vijand, tot wiens gevangen hem het geluk der wapenen heeft gemaakt, stelt zijn lot geheel in uwe hand, en zal hem nog heden de vrijheid schenken, onder de voorwaarden, door dit geschrift aan de hand gegeven.’ Hierbij overreikte hij eenen eigenhandigen brief van den Maarschalk.
De Gravin opende den brief, en las hem met luider stemme voor. Hij behelsde niets, dan in korte, zeer stellige bewoordingen, de verklaring: haar zoon zou haar terug gegeven worden, zoodra zij de stad overgaf; geloofde zij in geweten verpligt te zijn, zich van den eed, aan hendrik gedaan, niet te laten ontslaan, zoo konden zij en haar zoon, zonder krenking hunner personen, en op hun woord van eer aan dezen oorlog geen verder deel te zullen nemen, zich uit de stad, en vervolgens uit het land, werwaarts zij wilden, begeven; weigerde zij nog langer de overgaaf, zoo trof haren zoon onverwijld de straf, welke hij als verklaarde vijand der wettige regering, en schuldig aan hoogverraad, verdiend had - namelijk den dood.
De Gravin en al de aanwezigen kenden den Maarschalk genoeg, om dit voor geene ijdele bedreiging te houden. Het hart der moeder brak; zij moest ondersteund worden, om niet neer te zinken. De diepste aandoening en eene algemeene stilte heerschten eenige oogenblikken. Toen de Heldin vervolgens het woord nemen wilde, weergalmde van alle kanten, als uit éénen mond, het geroep: ‘Geef de stad over! red uwen zoon!’
Dit geroep scheen haar op eenmaal hare krachten en haren vorigen heldenmoed terug te geven. ‘Hoe! gij trouwe burgers, gij waardige wapenbroeders van mijn' zoon - riep zij - hoe! wilt gij, wat u eeuwig heilig zijn moet, der voorbijgaande belangstelling in mijn bloed opofferen? wilt gij vaderland, eere en trouw verzaken, om jegens een enkel geslacht grootmoedig te schijnen? Nimmer! Mijns zoons dood is besloten: hij zal zich aan zijn noodlot edel weten te onderwerpen, zoo God geene redding zende. Maar de Regtvaardige in den hemel zal haar zenden; mijn geloof zegt het mij, hij zal ze zenden!’ -
De naast bijstaanden vielen haar met herhaalde voorbeden in
| |
| |
de rede; zij voer des te levendiger voort: ‘Kunt gij, zelfs voor een oogenblik, van mijn' zoon verwachten, dat hij ons voor zijne redding danken zou? Nimmer! Het geschonken leven zou hij als een last dragen; ons zou hij, onzer zwakheids- en lafheidshalve, aanklagen; nimmer vergaf hij het ons, dat wij hem, ten ergste genomen, den triomf eens roemvollen, voorbeeldigen doods voor het regt en zijnen Koning ontroofd hadden. Wilt gij hem den lauwer ontrukken, welken hem het geluk welligt nooit weer zoo heerlijk biedt? wilt gij vijandiger tegen hem handelen, dan zelfs deze onze oproerige tegenstrevers? Zij versieren zijn hoofd met de burger- en heldenkroone; en gij zoudt ze hem ontrukken?’
Hier werd zij ten tweedenmale door het luid geroep gestoord: ‘Neen! neen! wij zullen er alles aan wagen om hem te redden! En kunnen wij het niet, zoo zullen wij zijnen dood op het bloedigst wreken, en, hem wrekende, met hem vallen!’
‘Zoo,’ riep clementine, ‘zoo handelt gij waardig uzelven; zoo ben ik er grootsch op, uw lot te deelen! Zweert mij, dat gij dezer gezindheden getrouw blijven, dat gij, moet het zijn, aan onze goede zaak dit aardsche leven, en alles wat u hetzelve kon waard maken, opofferen wilt. Ik ga u met mijn voorbeeld voor, ik zweer het - hier voor den Alwetenden, en bid zijnen toorn over mij af, indien ik wankele of mijnen eed ongetrouw worde!’
Deze heldenmoed deelde zich oogenblikkelijk aan allen mede, en met roerende plegtigheid herhaalden zij de gelofte. Thans gebood de Heldin, met eenen wenk, stilzwijgen, en keerde zich, met hemelglans op het gelaat, tot den verbaasden Afgezant: ‘Ik heb voor u wijders geen antwoord, Mijnheer!’ zeide zij. ‘Spoed terug naar het leger, en berigt als eerlijk man, wat gij hier gezien en gehoord hebt.’ - Bewogen, van het stuk gebragt, doordrongen van de grootheid dezer tooneelen, was de Hopman niet in staat iets te antwoorden. Met ongehuichelden eerbied, met ootmoedige hulde boog hij zich op de eene knie, kuste de hand der Gravin, en verwijderde zich zwijgend.
Langzaam, en met hevigen tweestrijd in het binnenste, ging hij ter stad uit. Zijn gansche hart was omgekeerd, en alles verscheen hem thans in een ander licht, dan voor nog slechts
| |
| |
weinige uren. Eindelijk kon hij niet nalaten zichzelven te bekennen, zoo sprak, zoo leed, zoo handelde men slechts voor eene goede zaak; en met dusdanige gezindheden kwam hij in het leger aan.
De Maarschalk, omgeven van zijnen staf, verwachtte hem met ongeduld. Men had eenen langeren tegenstand naauwelijks mogelijk geächt, en bestormde den Hopman, die zwijgend en nog diep bewogen in den kring stond, met driftige vragen. Sericourt begon getrouwelijk te berigten, wat hij gezien en gehoord had. Door het vertellen zelf verhief zich zijne ziel, en nu schilderde hij met klimmende en eindelijk wegslepende welsprekendheid; schilderde met eenen adel des gevoels, welke zich in meerdere of mindere mate aan alle aanwezigen moest mededeelen. En als hij nu eindelijk aan het besluit des tooneels kwam, en berigtte, hoe zich de Gravin, een hooger wezen gelijk, tot hem gewend, en de laatste beslissing medegedeeld had, zoo kon hij, niettegenstaande allen wederstreven, de tranen niet meer terughouden, welke zijnen oogen plotseling uitborsten.
De blikken aller tegenwoordigen, die tot hiertoe vast op hem geslagen geweest waren, zonken thans naar den grond, en er ontstond eene langdurige stilte, welke niemand zelfs door eenige beweging in staat was te storen. Sericourt, door deze werking zijns berigts boven alle persoonlijke belangstelling verheven, brak deze stilte het eerst, terwijl hij den Maarschalk nader trad, mannelijk bij de hand vatte, en in de woorden uitbrak: ‘ô Mijnheer, en gij zoudt uwen gevangen nu nog ten dood kunnen veroordeelen? Neen, verre zij het van u, verre van mijnen grooten Generaal, zijnen duurgekochten, voor eeuwen verworvenen roem, door zulk eene daad te bevlekken! verre, voor eene vrouw in adel der ziele en grootheid der zelfverwinning te wijken! Waarlijk, de nakomelingschap moest anders, wanneer zij uwe daden las, tot den wensch zamenstemmen: Jammer, jammer, dat deze groote man voor Aubigny slechts gewond werd en niet sneuvelde!’ -
Onuitsprekelijke angst om haren vriend en zijn noodlot, dat, gelijk zij wist, in deze oogenblikken beslist werd, had rosalie even zeer verheven boven hetgeen de welvoegelijkheid en het gebruik vorderen. Zij was, reeds spoedig na sericourt's binnentreden in de tent, mede derwaarts gekomen,
| |
| |
en, daar zij schroomvallig aan den ingang bleef toeven, niet bemerkt. Thans kon zij niet meer terug blijven; zij zonk voor haren vader neer, en riep: ‘Genade! genade!’ -
Hier bemerkte men eene gansche verandering op het gelaat des Maarschalks, en een streven tegen menschelijker gewaarwordingen, hetgeen zelfs door zijne hevigheid deed zien, hoe zeer deze de overhand bij hem begonnen te krijgen. Ondertusschen trad de oudste der vergaderde Oversten, een waardig en van allen vereerd man, vooruit: ‘Ja, genade,’ zeide hij, ‘genade voor den dapperen jongeling, genade en vrijheid! Maar voor mij, en, zie ik regt, voor het grootste deel dezer vergaderinge, meer dan dit - verbindtenis met hem en zijne zaak, voor welke ik op eens mijn gansche hart verwarmd gevoel, en die niet onregtvaardig zijn kan, daar zij zulke verdedigers vindt; terwijl wij van alle kanten ontwaren, dat de meesten der onzen voor de hunne slechts door list, verdrukking, leugen en wreedheid werken. Wie, als ik, gezind is, die hebbe ook mijnen moed, voor den dag te treden, en het vrijuit te bekennen!’
Deze verklaring veroorzaakte eene algemeene verwarring in de vergadering, en bij niemand grooter dan bij den Maarschalk zelv'. Reeds scheen het, dat zijne gramschap op nieuw en des te geweldiger uitbersten zou, als een gerucht voor de tent alles stoorde, en men eenen Officier, dien la chatre des vorigen dags met eenig geleide op verkenning had uitgezonden, ijlings zag binnen treden. De jongeling was geheel met stof bedekt, en zijne krachten schenen bijna uitgeput. ‘Ik breng de onverwachtste en meest verwenschte boodschap,’ begon hij. ‘Hendrik is met een heir in aantogt, door het gerucht op twintigduizend man begroot. Hij heeft marschen gemaakt, of hij vleugels aan had. De bosschen hebben zijnen togt tot hiertoe bedekt gehouden, en, daar bijna deze gansche streek hem aankleeft, zijn alle onze kondschappers opgevangen. Thans is hij geene halve dagreis meer verwijderd. Ik zelf heb van de hoogten zijne voorhoede gezien, die vrolijk, als ten dans, daarheen trekt. Ik heb op leven en dood gereden, om, zoo spoedig eenigzins mogelijk, kondschap te brengen.’
Dit nieuws veranderde alles. De Maarschalk stond weinige oogenblikken in donker nadenken verdiept; daarna trad hij tot
| |
| |
genen ouden Bevelhebber, greep zijne hand, en sprak: ‘Ik geef u regt; aubigny is niet slechts van dezen oogenblik af aan vrij; maar ook eene zaak, die zóó verdedigd wordt, en vrienden, als gij zijt, gewint, kan niet kwaad zijn. Wie het anders inziet, kome er voor uit!’
Dan, niemand scheen het anders in te zien; veeleer vielen hem allen toe, en wij moeten het daarlaten, hoeveel deel hendrik's nadering aan deze plotselinge verandering der gezindheden, bij den Maarschalk en verscheidene der overigen, had. Als la chatre geene tegenspraak, maar veeleer ige toestemming vond, riep hij: ‘Zoo leve dan hendrik de vierde, welken God door voorspoed en onbewegelijke trouw der zijnen als regtmatigen Koning van Frankrijk bevestigt! Laten wij ijlen, om hem van onze verkleefdheid te overtuigen. Graaf aubigny moge hem tegenvliegen, en hem onze hulde brengen; ik zelf ijle, zijne boeijen te slaken.’
Hij spoedde zich ook werkelijk naar de tent, in welke de geketende Graaf standvastig en gelaten zijnen dood verbeidde, en des te zekerder verbeidde, daar hij den Maarschalk zelv' thans zag binnentreden. Hoe stond hij derhalve verbaasd, als deze hem ijlings op vrije voeten stelde, omarmde, en narigt van alles gaf, wat ondertusschen was voorgevallen! Verrukt vloog de Graaf te paard, en riep overluide: ‘Hij zelf, hij zelf komt, om de getrouwe stad te helpen! Hem zal ik zien! hem zelven! Vrede zal ik brengen al den mijnen, al den zijnen!’
Zoo joeg hij voort, stootte na eenige uren reeds op de voorhoede van hendrik, en kwam omstreeks den tijd des middags op de, toen nog met gras bewassene, hoogten, die Berry van Orleans scheiden. Hier werd hij op eenmaal door den vrolijksten aanbiik verrast. Om zijn heir deszelfs tegenwoordige besteniming des te moediger en krachtiger tegen te voeren, had hendrik beneden in het dal doen halte houden; en allen, van den voornaamsten tot den geringsten, rusteden juist gedurende de grootste middaghitte uit, en genoten een vrolijk en zoo rijkelijk maal, als de matige voorraad, die te verkrijgen geweest was, toeliet.
De Graaf stond een oogenblik, om zich op het verrukkend gezigt te vergasten. Thans kreeg hij eenen kleinen kring van
| |
| |
heerlijk gekleede legerhoofden, die vrolijk en gespraakzaam in de rijen rondgingen en overal met luid gejuich ontvangen werden, in het oog, en onder dezelven merkte hij in het bijzonder een zeer schoonen jongen man op, die zich bovenal door vriendelijke toespraak van allen, en door een zeer hoogen witten vederbos, onderscheidde. ‘Die,’ riep hij, ‘ja, die is mijn Heer en Koning! Dat is het sieraad, om hetwelk zich alle zijne getrouwen moesten verzamelen!’ En bij dezen uitroep klopte zijn hart door de onrustige vreugde en aangename siddering, welke elk welgezinde gewaarwordt, wanneer hij een rijkshoofd nadert, die een groot vorst en teffens metderdaad een edel mensch is.
Men vernam den Graaf. Hij gaf een teeken, dat hij iemand te spreken verlangde. De bevelhebber van den voorpost meldde hem bij den Koning aan. Hendrik, vol van de levendigste blijdschap, riep hem toe: ‘Welkom! welkom, dappere aubigny!’ De Graaf wilde op de knie nederzinken, terwijl hij met de innigste roering der ziel in de woorden uitberstte: ‘ô Mijn Koning! eer ik u zag, was het mijn trots, voor u te sterven: nu zal het teffens mijne vreugde zijn!’ De Koning trok hem aan zijn hart; en de dappere borst, crillon, zwoer met de belagchelijkste eeden, dat hij en zijne moeder gedaan hadden, wat hen allen beschaamde.
De Koning vraagde nu bepaalder, wat den Graaf tot hem voerde. ‘Door la chatre's overloopers,’ zeide hij, ‘weet ik alles, wat tot gisteren voorgevallen is; zeg mij alzoo slechts, waardoor gij zoo spoedig weer bevrijd, en waarom gij mij tegengekomen zijt?’ - De Graaf gaf het verlangde berigt, en hendrik hief de oogen ten hemel, en sprak: ‘Ik dank u, ô mijn God, voor deze nieuwe genade! Gij ontheft mij van de smarte, het bloed van deze mijne kinderen te ve gieten!’ Vervolgens riep hij: ‘Nu op! op, onzen vrienden te gemoet, de ouden en de nieuwen!’
Hij gaf het teeken tot den optogt, en reed voor zijn heir uit. Aubigny riep hij aan zijne zijde. Zij spraken van de heldendaden der laatste dagen - dit was steeds het eerste hoosddeel in hendrik's onderhoud; en de liefde was gewoonlijk het tweede. De Koning vernam naar menigerlei zaken, den Maarschalk betreffende; en zoo werd ook zijner dochter gedacht, en gezegde tweede hoofddeel was begonnen. Aubig- | |
| |
ny was veel te zeer minnaar en Franschman, dan dat hij zich niet zou verraden hebben, - eene ontdekking, over welke hendrik gansch niet gezind was zijne vreugde te verbergen.
De Maarschalk had intusschen sericourt naar de Gravin afgezonden, om haar van de bevrijding haars zoons, en deszelfs gezantschap bij den Koning, te verwittigen. Hoe veel twijfel zij ook in den beginne voedde, zoo werd haar dezelve toch geheellijk benomen; en nu eerst bemerkte men aan de, bijna voor haar leven gevaarlijke, werkingen der vreugde, wat het haar gekost zou hebben, den geliefden zoon op te offeren.
Gedurende dat de Heldin thans gereedheid maakte, haren Koning waardiglijk te ontvangen, had de Maarschalk zijne benden verzameld, en dezelven in de klemmendste redevoering tot verandering hunner gezindheden aangemoedigd, zoo wel als van zijn en der Oversten besluit verwittigd. Wat zijne welsprekendheid niet vermogt, werkten dit voorbeeld en het berigt des aantogts van den overwinnaar uit. Het volk, dat zoo zelden weet wat het wil, en bijna nooit waarom het iets wil, dat zich zoo gaarne aan de naaste behoefte overgeeft, wen het slechts in het voorbeeld der aanzienlijken zich een grond van verontschuldiging ziet geboden - het volk riep nu even zoo luid heil over den Koning, als het nog gisteren verderf over hem geroepen had. De Maarschalk liet thans zijne benden twee rijen vormen, en beval, zoodra de Koning naderde, het geweer neer te leggen, het hoofd te ontblooten, en knielend de uitspraak zijner genade af te wachten. Hij zelf trad, insgelijks ongewapend, aan derzelver spits. Rosalie, in treurgewaad, met verscheidene jonkvrouwen uit de stad, moesten den Koning tegentreden.
Zoodra deze de aankomenden bemerkte, steeg hij van zijn paard, beäntwoordde rosalies voorbeden op het vriendelijkste en met de opgeruimdste bevalligheid, nam vervolgens zelf haren arm, en geleidde haar dus verder. Nu kwamen zij tot den Maarschalk, die, even als zijne krijgslieden, met ontblooten hoofde daarstond, en, gelijk zij reeds gedaan hadden, op de knie wilde nederzinken. De Koning ving hem in zijne armen op. ‘Maarschalk!’ zeide hij, ‘wij zijn vrienden; ik vergeet alles, uitgezonderd uw berouw. Gij hebt Berry zoo heldhaftig bestuurd; ik wensch Orleans wel te doen, door het ook aan uw bestuur te vertrouwen. En gij, mijne kin- | |
| |
deren,’ riep hij overluid, terwijl hij zich tot de benden keerde en de armen naar hen uitbreidde, ‘staat op! spoedig staat op! Hoe zou een vader zijne kinderen in deze houding voor zich kunnen zien? Ook maakt de krijgsman zonder wapenen eene slechte vertooning: ras, grijpt toe, opdat wij op dezen schoonen dag allen in onzen besten tooi verschijnen! Zoo, regt, en nu voorwaarts, naar de lieve, getrouwe stad!’
Hij nam thans den Maarschalk aan zijne zijde, terwijl hij zich vriendelijk lagchend naar aubigny keerde: ‘Lieve Graaf! wilt gij wel bij deze schoone dame thans mijne plaats vervangen? Maar poog u ook door een regt aardig gedrag bij haar bemind te maken, opdat ik er eere mede inlegge!’
Thans bewoog zich de trein langzaam, en onder onophoudelijk vreugdegeroep, de stad tegen.
Gravin clementine zag van den muur met tranen van verrukking, wat er voorviel. Zij zelve begaf zich naar beneden, en reikte de sleutels den naderenden Koning. Deze ijlde uit de rij op haar toe, kuste haar op het voorhoofd, en riep: ‘Mevrouw! ik ken geene belooning, die uwer waardig ware, dan den roem, welken gij uzelve verworven hebt. Slechts om voor u niet als gansch arm en ondankbaar te verschijnen, sta ik u de Souvereiniteit af van deze stad, die gij zoo moedig verdedigd hebt; en deze Orde, met welke ik u versiere, kondige u der gansche wereld aan als de onsterfelijke heldin van aubigny.’
Met deze woorden nam hij zijn eigen ordeslint af, en omhing de Gravin daarmede. ‘Doch voor u, waardste Graaf,’ voer hij tegen aubigny voort, ‘voor u heb ik niets, dan mijne belangstelling. Zie mij van heden af als uwen vriend, of, wilt gij, als uwen vader aan! En opdat u blijke, dat het mij ernst is, zoo begin ik op het oogenblik de plaats van vader bij u te bekleeden. Mijnheer de Maarschalk, ik verzoek voor dezen mijnen zoon om de hand uwer dochter: zoudt gij ze mij weigeren?’ - Er behoeft wel niet bijgevoegd te worden, dat la chatre zijne toestemming met vreugde gaf, en het minnende paar een der gelukkigsten werd.
Deze dag wordt overigens nog heden als een Burgerfeest in Aubigny gevierd.
N.S. |
|