Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhaal van eene merkwaardige genezing der hydrophobie (watervrees) door aderlating.(Vervolg en slot van bl. 533.)
Toen ik de behandeling van mijnen patient begon, was ik voornemens, zoo als ik gezegd heb, om de praktijk van Mr. tymon, in zijn gelukkig geslaagd geval, in alle bijzonderheden te volgen, en daarom had ik eene hoeveelheid van 100 druppels tinctuur van opium en een lavement van 300 in gereedheid, om toegediend te worden onmiddellijk na de aderlating. Maar, ziende de verwonderenswaardige uitwerking der bloedaftapping alleen, en mij overtuigd bevindende, dat de ziekte, voor tegenwoordig althans, volkomen vernietigd was door de grootheid dier aftapping, besloot ik, de behandeling zoo eenvoudig mogelijk te houden, ten einde, wanneer de lijder volkomen herstelde, men met zekerheid mogt weten, waaraan hij zijn behoud verschuldigd was, en uit dien hoofde dezelfde behandeling der watervrees met zoo veel te grooter vertrouwen zou kunnen aangeprezen worden in toekomstige gevallen; een besluit, waarin ik te meer versterkt werd, toen ik hoorde, dat sommigen mijner vrienden, wier gevoelen alle achting verdient, het succes van Mr. tymon meer toeschreven aan de kwik, die hij gebruikt heeft, dan aan de aderlating. Ik ben nu echter ten volle overtuigd, dat ik met veiligheid, wat de watervrees betreft, alle geneesmiddelen mogt hebben achtergelaten na de bloeding; doch, denkende dat de calomel en de opium, bij herhaalde giften toegediend, van alle middelen de geschiktste zouden zijn, om het ligchaams- | |
[pagina 582]
| |
gestel in dien toestand te brengen, welke de wederkeering der ziekte allerminst zou begunstigen; en dat, indien de lijder, in weerwil van het veelbelovend vertoon, dat hij nu maakte, niet volkomen herstelde, er zekerlijk gezegd zou worden, dat ik hem te kort gedaan had, door in eenig opzigt af te wijken van eene geneeswijze, die gebleken was zoo gelukkig te zijn in de hand van Mr. tymon: zoo werd ik te rade, mij in zoo verre naar dezelve te voegen, dat ik hem vier greinen calomel en een grein opium liet geven om de drie uren. De eerste pil had hij ingenomen een kwartier vóór 6 ure, doch onmiddellijk daarna weder uitgeworpen, gevolgd van eenig water. Eene tweede was hem gegeven vijf minuten vóór 6 ure, die binnen bleef. Hij sliep daarop tot 7 ure; toen dronk hij nog wat water, en had een' natuurlijken stoelgang. Dit was eene andere omstandigheid, die mij bevestigde in het geloof, dat de kwaal volkomen en voor altoos was te ondergebragt; alzoo ik te voren in mijne eigen praktijk nooit zulk een verschijnsel, als eene natuurlijke werking van het voedselkanaal is, gezien, of er in eenig ziekteverhaal, met betrekking tot de watervrees, van gelezen heb. Ten 9 ure nam hij eene andere pil in, en wederom eene ten 12 ure; ook vervolgde hij met te sluimeren, en met water te drinken zoo dikwijls het hem beliefde. Woensdag den 6den Mei (den 2den dag) 6 ure voor den middag. De patient had eenen goeden nacht gehad, en dikwijls water gedronken. De pols was 84. Het vel koel. De tong zuiver aan de kanten. Eenige overblijfselen der betel, die hij te voren, eer hij ongesteld werd, gekaauwd had, bedekten het middelste gedeelte. Hij had dien nacht wederom tweemaal ontlasting gehad; doch klaagde over hoofdpijn, en was niet geheel vrij van ongemak omtrent de maag. Bij het bezien van het op gisteren afgetapte bloed, bevond ik het in 't midden geheel niet verheven, noch vertoonde het iets van 't geen men eene dikke of leerachtige | |
[pagina 583]
| |
huid noemt. De hoeveelheid van het eerst afgetapte, wanneer men iets voor de uitwaseming rekent, bedroeg 40 oncen, en van het laatste tusschen de 7 en 8. Ten 9 ure voor den middag nam hij weder eene pil in, waarop weder eene ontlasting volgde, en een half uur daarna at hij 8 oncen sago. Hij is nu geheel bedaard, en kan de vragen, hem gedaan over zijn ongeluk, en de daarop volgende voorvallen, tot den tijd toe dat hij ongesteld is geworden, met naauwkeurigheid beäntwoorden. Hij zegt, dat, 19 dagen geleden, (met insluiting des tegenwoordigen dags) toen hij om 4 ure na den middag wederkeerde van zijn eigen huis te Russapugtag naar zijnen Meester te Chowringhee, hij zag, dat een bedelaarshond eenen visscher aanviel, en hem beet. Veel volks liep daar ter plaatse bijeen. Hij kwam er ook alzoo bij; wanneer dezelfde hond op hem aanschoot, en, als hij, schielijk terugsnellende, voor hem uitliep, hem van achtere in zijn regter been beet, omtrent 6 duim boven den enkel, waar hij twee lidteekens aanwees, omtrent anderhalf duim van elkander staande, zonder eenig vertoon van ontsteking, of verdikking der huid. De hond, hem gebeten hebbende, is weggeloopen, en hij weet niet, wat er vervolgens van denzelven, of van den visscher, geworden zij. De wonden bloedden vrij wat; maar, niet zeer diep zijnde, heelden zij schielijk, zonder dat er iets opgelegd werd. Hij gebruikte geen geneesmiddel, behalve dat hij, op den dag toen hij gebeten was, een klein snippertje van een scharlaken kleed, (een geneesmiddel van het bijgeloof) bewonden in een stuksken van eene rijpe weegbree, had ingenomen, 't geen hem was opgegeven als een onfeilbaar tegengift tegen de besmetting van een' dollenhondsbeet. Hij had nooit iemand, de watervrees hebbende, gezien; en schoon hij hoorde, dat, die door eenen dollen hond gebeten waren, voor zulk eene ziekte blootstonden, kon de vrees daarvoor bij hem geen stand houden, en kwam de volgende dagen naauwelijks eens weder bij hem op. Hij behield zijne gewone gezondheid tot den 17den dag na den beet, | |
[pagina 584]
| |
wanneer hij zich loom, zwaarmoedig en lusteloos bevond, met gebrek aan eetlust, en dikwijls in de verbeelding, van honden, katten en jahalzen rondom zich te zien, gereed om hem aan te vallen. Desgelijks gevoelde hij toen prikkeling, ter plaatse waar hij gebeten was. Toen zijne stiefmoeder hem zijn ontbijt bragt, had hij een afschrik van het te eten. Hij nam echter nog zijn werk waar, om water uit eene bron te scheppen en aan huis te brengen, tot den middag toe; waarna hij het niet langer kon verdragen, water te zien, of hetzelve aan te roeren, wordende telkens ontrust, wanneer hij dat poogde te doen, door schrikbarende ingebeelde verschijnselen van onderscheidene dieren, gereed om hem te verslinden. Hij dacht nu voor 't eerst ernstig aan de ziekte van een' dollenhondsbeet, hield zich thans ten volle overtuigd, dat die de oorzaak was van zijne tegenwoordige ellende, en geloofde vastelijk, dat hij aan dezelve sterven zou. Hij at 's avonds niet, en dronk 's nachts geen water, in gevolge van de ijsselijke verschijnselen, die onophoudelijk zijne verbeelding beroerden. Den volgenden morgen waren alle zijne verschrikkingen vermeerderd; de kramp kwam er bij, met angst, met bezetting en pijn omtrent ingewanden en maag; en de genen, die bij hem waren, zeiden, dat hij voortging met in alle opzigten erger te worden, tot dat hij in 't Hospitaal kwam, in den toestand alreeds beschreven. Hij zelf kan zich niets duidelijk te binnen brengen van 't geen er dien ganschen dag gebeurd is. Hij kan zich eenigzins herinneren, dat hij op dien dag aan zijn eigen huis geweest is; maar hoe hij daar is gekomen, wanneer hij 't verlaten hebbe, of op welk eene wijze hij in het Hospitaal gebragt is, weet hij volstrekt niet. Het eerste, dat hij zich kan te binnen brengen, is 't drinken van sorbet; en hij zegt, dat hij sedert dien tijd geheel wel bij zinnen is geweest, en dat alle zijne angsten toen van hem geweken, en naderhand niet wedergekeerd zijn. Dit is nogtans niet in allen deele naauwkeurig, daar hij bekent van de tweede aderlating niets te weten; 't geen toont, | |
[pagina 585]
| |
dat zijne ziekte toen in zoo verre was wedergekeerd, dat ze zijne verstandelijke vermogens beroerde. Half 10 voorm. Klagte over koorts en hoofdpijn. Zijne oogen waren meer schemerende dan in den morgenstond. Geene andere toevallen keerden weder. 't Hoofd geschoren, en zes bloedzuigers aan elk der slapen aangelegd. 3 Ure na den middag. Hij nam eene pil op den middag, en nu weder eene. De bloedzuigers hadden veel bloeds ontlast. De hoofdpijn verdween. Omtrent den middag gebruikte hij weder 8 oncen sago. 9 Ure 's avonds. Had 2 uren geslapen. De pols 80. Nam eene andere van de genoemde pillen. Overvloedige gal-ontlasting. Klaagde steeds over duizeligheid, maar geen hoofdpijn. Donderdag den 7 (derde dag) 6 ure voormiddag. Nam eene pil; had ten 3 ure eene geweigerd, zeggende, dat zijn mond zeer was, maar nam haar nu in. Was wat rusteloos geweest in den nacht; gaf wat galstoffe over in den morgenstond. 10 Ure voor den middag. Bij uitstek gekweld met overmatige afscheiding van gal, die hij dikwijls van boven en van onderen ontlastte in eene groote hoeveelheid en van eene donkergroene kleur. De pols 110. Eenige hitte in het vel; in zijn gelaat blijken van ongemakkelijkheid; verhitting over den onderbuik, maar geheel verschillende, naar zijn zeggen, van de vorige pijn omtrent de maag. Men schreef hem voor een pint aftreksel van camille, dat veel gal afvoerde. Ten 11 ure 8 grein calomel, en ten half 12 jalappe en magnesia, van elk een dragma. Door de werking dezer middelen had hij in den avond veel verligting; maar zijn klagen hield nog aan, verhinderde zijne nachtrust, en het was noodig. Op Vrijdag morgen ten 8 ure, (vierde dag) de verdere ontlasting van gal te bewerken door senebladen, manna en cremor tartari, en een lavement van conjee, om plaatselijke ongemakkelijkheid te matigen; de pols alleen 80, en | |
[pagina 586]
| |
zacht. Hij at een watermeloen in den nacht; had grooten toevloed van speeksel in den mond. Zaturdag, den 9den (vijfde dag). Had eenen goeden nacht gehad; de buitengewone afscheiding van gal was opgehouden; riep om spijze; maar ik stond hem alleen rijst en sago toe; hij weigerde melk. Hij scheen nu vrij te zijn van alle ongemak. Na dezen tijd is er niets merkwaardigs bij hem voorgevallen. Hij had veel eetlust; doch ik stond hem alleen spijze uit het plantenrijk toe. Verscheidene avonden had hij wat verhitting in het vel, en wat verhaasting in den pols; maar schielijk verdween zulks door het gebruik van het koude bad, en gedurig open lijf te houden. Maandag, 18 Mei (veertiende dag.) Hij had nu gedurende eenige dagen een gewoon Hospitaal-diëet gehouden. En bevindende zich wel in alle opzigten, gaf hij zijn verlangen te kennen, dat men hem nu liet vertrekken, om weder te keeren tot zijne gewone bezigheden. Maar, daar het weder thans bij uitstek heet is, (staande de thermometer dagelijks op 95-100) heb ik hem overgehaald te blijven tot het begin van den regentijd. Ik zal hem dan mogeiijk overreden, om bij mij en in mijnen dienst te blijven; opdat men niet, zoo ik hem liet vertrekken, en het gebeurde, dat hij, aan welke ziekte het dan ook zijn mogt, intusschen kwame te sterven, zou mogen zeggen, dat hij eindelijk toch aan de wederkeering der watervrees ware gestorven.
Mijne betrekking, als Chirurgijn bij het Hospitaal der Inboorlingen te Calcutta, gedurende de laatste achttien jaren, mij de gelegenheid verschaft hebbende om de ziekte te zien, die maar weinige menschen in eenig Land overvalt, en niet minder dan 17 of 18 gevallen van dien aard onder mijne waarneming gekomen zijnde in dat tijdperk, in alle welke mijne eerste ondervindingen en vooruitzigten, met uitzondering van het laatste geval, (waarvan wij handelen) maar al te ongelukkig en al te volkomen bewaarheid | |
[pagina 587]
| |
zijn, - zal men mij, denk ik, van geen te groot zelfvertrouwen kunnen beschuldigen, wanneer ik zegge, dat ik niet wel kan misgetast hebben aangaande de ware aanwezigheid der watervrees. In Mr. tymon's gelukkig geslaagd geval verdwenen de toevallen alleen trapswijze; sommige derzelven hielden aan zelfs tot den 4den dag; en, daar opium, kwik en antimonium gedurende al dien tijd gebruikt zijn, en des lijders gestel duidelijk reeds onder den invloed van de kwik was, eer men zeggen konde, dat hij bevrijd was van zijne kwaal, zou men in het denkbeeld kunnen vallen, (en dit had werkelijk plaats bij sommigen, met welken ik over dit onderwerp gesproken heb) dat de genezing boven alles aan de kwik, en niet aan de aderlating, zou moeten worden toegeschreven. Dr. berry zelfs, aan wiens zeldzame en lofwaarde zucht ter bevordering van nutte wetenschap, zelfs bij het sluiten van eenen langen en roemvollen loop in publieken dienst, de wereld verpligt is voor de bekendmaking van de, tot dien tijd toe zonder wedergâ, gelukkige genezing, zegt er van: ‘dat de aderlating het leven van mason redde, door het geweld der ziekte te verminderen, en den weg te banen voor de werking van geneesmiddelen, die algemeen, in alle vorige gevallen, zonder vrucht gebruikt waren.’ Dat de eerste aderlating, in het door mij te voren vermelde geval, volkomen, schoon niet op den duur, alle toevalien deed ophouden, is bewezen, zoo ik denke op de duidelijkste wijze, uit de zes volgende merkwaardige omstandigheden: 1. Uit het wegnemen van de kramp; 2. de ruime ademhaling; 3. de herstelling van het vermogen om vochten door te zwelgen, en het afzijn der vreeze voor derzelver aannadering; 4. het verlangen naar, in stede van den afschrik voor, stroomende frissche lucht, of togt; 5. de van zelve komende neiging tot buiksontlasting; 6. het vermogen van te slapen. - Alle deze ondubbelzinnige aanduidingen van herstel grepen plaats gedu- | |
[pagina 588]
| |
rende, of onmiddellijk na, de eerste aderlating; en, daar geene derzelven ooit te voren eenig lijder aan de watervrees te beurte viel, uitgezonderd wanneer zijn droevig lijden naar het einde liep, wanneer zij veeleer aanduiden een geheel verval van levenskrachten, dan eene vermindering der ziekte, schijnt het niet meer dan billijk, de zes opgegevene bijzonderheden toe te schrijven aan een geneesmiddel, dat nooit te voren gebruikt was op die wijze, zoo als hier geschiedde, - of, indien 't gebruikt wierd, ongelukkig niet op eenen tijd werd aangewend, dat het nog nut kon doen. Toen, na verloop van twee uren, eene wederkeering der ziekte werd gedreigd, werd de kracht van het geneesmiddel wederom ten duidelijkste gestaafd; eene tweede bloedaftapping, tot bezwijming toe, stuitte oogenblikkelijk den voortgang der toevallen; en, eer er een enkel greintje medicijnen gebruikt was, bluschte zij voor altoos de ziektegesteldheid uit; wat het dan ook zijn moge, waarin de besmetting gelegen zij. Deze twee zaken blijken dan ten volle bewezen te zijn; namelijk, dat de ziekte was de watervrees, en, dat de genezing bestond in aderlating alleen. Maar, niettegenstaande dit voorbeeldeloos welgelukken, ben ik niet zoo sterk met dit middel ingenomen, van te gelooven, dat de aderlating in alle gevallen de watervrees zal genezen. 't Is waarschijnlijk, dat er een tijdpunt is in 't beloop dezer ziekte, buiten 't welk zich de genezende kracht van dit middel niet kan uitstrekken. Bij het inzien van mijne aanteekeningen, die ik bewaard heb van veertien gevallen van Hydrophobie, bevind ik, dat acht der lijders stierven, binnen de 6 uren na hunne aankomst. In deze gevallen kan ik niet gelooven, dat aderlating goed zou gedaan hebben. Maar bij de overige zes, welke nog 11, 13, 15, 20, 36 en 49 uren na hunne aankomst geleefd hebben, is 't gewis redelijk te gelooven, dat dezelve drie of vier van hen zou behouden hebben. In een geval echter, anderzins zoo hopeloos, kan het | |
[pagina 589]
| |
naauwelijks eenigen lijder benadeelen, dat de aderlating beproefd worde, in welk tijdperk der ziekte hij ook zijn moge. 't Zal echter noodig zijn op te merken, dat enkel eene ader te openen, en eene aanmerkelijke hoeveelheid bloeds af te tappen, hier niet voldoende kan zijn. De ader moet geöpend worden met eene groote opening; het bloed moet er levendig en onbelet uitvloeijen, tot bezwijming toe. 't Is ondertusschen ten hoogste aanmoedigende, te weten, dat in die drieGa naar voetnoot(*) gevallen, waarin men op de aderlating, als het voorname, of als het éénige middel, vertrouwd heeft, dezelve aan onze hoogste wenschen volkomen voldaan heeft. Bij andere gelegenheden, behalve de proef met veel olie, gebruikte ik opium in groote mate, kwik, kamfer, koppen, 't Galvanismus, en een lavement van laudanum en aftreksel van tabak; doch alles te vergeefs. Geen van allen verzachtte eenig toeval, uitgezonderd de twee laatste, die zekerlijk de kramp deden afnemen; en daarom, wanneer naderhand de aderlating te laat mogt aangewend worden om te kunnen slagen, zou ik nog wel deze twee laatste aanprijzen, schoon niet magtig om den dood te weren, als middelen om den ongelukkigen patient met minder lijden te laten sterven, dan eenig ander ding, mij bekend. |
|