Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 561]
| |
Mengelwerk.Over natuur en ideaal in de gewijde bladeren.Onlangs las ik het uitmuntend opstel van schiller, über naïve und sentimentalische Dichtung. De oorspronkelijke denkbeelden en treffende waarheden, welke mij dit opstel aan de hand gaf, terwijl het niet alleen de gewrochten der dichtlier, maar ook de geheele denk en handelwijze der menschen, in twee groote, zoo 't schijnt lijnregt tegen elkander overstaande, hoofdsoorten, gehechtheid aan de Natuur, zoo als zij zich aan ons voordoet, en aan het denkbeeldige schoone, afdeelt, vervulden mij aanstonds met de gedachte, dat ik van beide die soorten, een' getrouwen afdruk der Natuur, en een Ideäal van de hoogste volkomenheid, in de gewijde schriften des Nieuwen Verbonds het onnavolgbaarste Model zou aantreffen. Doch, ten einde mijne denkbeelden hieromtrent met te meer duidelijkheids te kunnen uiteenzetten, zal het noodig zijn, een gedrongen uittreksel van schiller's voornaamste stellingen te dezen opzigte te laten voorafgaan. ‘Alle menschen, wier zedelijke zin niet geheel verstompt is, gevoelen een zeker genoegen in de zuivere, door kunst nog niet bewerkte Natuur, zoo als in een schoon landschap, het murmelen eener ruischende beek, het schommelend loof der bladeren, het bijengegons, enz gelijk mede in den onschuldigen praat der kinderen, en in de schilderij der kinderlijke volken, zoo als wij die bij de Ouden vinden. De Ouden, met name homerus, zijn, namelijk, zoo vele hoogst getrouwe afdruksels van de reine Natuur. En echter missen wij bij hem dat deelnemende gevoel, 't welk zoo vele nieuweren bezitten van de natuurlijke wereld in een zedelijk licht te plaatsen, d.i. van door de voortbrengselen der | |
[pagina 562]
| |
Natuur aangedaan, geroerd, en tot zachte denkbeelden aangevuurd te worden. Droog weg, namelijk, spreken de Grieken, deze Modellen in het ware natuurlijke, van de heerlijkste gewrochten der Natuur. Dit alles is bij hen ondergeschikt aan de denk- en handelwijze van den mensch, wien zij geheel, zoo als hij is, voorstellen, zonder evenwel, noch ten goede, noch ten kwade, eenige aanmerkingen, althans hoogst zeldzaam, te maken. Zie ten voorbeelde het geval van glaukus en diomedes, Ilias 6. De reden hiervan was, dat, in hun gelukkig klimaat en in hunne maatschappelijke inrigtingen, de Natuur zelve in den mensch werkte, die in de bewerktuiging onzer Maatschappijen daaruit grootendeels verdwenen is; zoo dat wij, om de Natuur weder te vinden, veelal tot het levenlooze onze toevlugt moeten nemen, of wel bij de nog ongevormde schepseltjes, de kinderen, verwijlen, om dáár het Ideäal te zoeken, in hoe verre ons inwendige kracht overschiete, om eenmaal, door middel der beschaving, geene ruwe woestheid, maar de hoogste mate onzer ware natuurlijke grootheid te bereiken. De voorstellingswijze der oude Grieken, die ook door eenige hedendaagschen gevolgd is, om de Natuur in hare eigene gedaante voor te stellen, zoo dat het den door de kunst verwenden sterk moet treffen, heet naïve, - die der nieuweren, om in de levenlooze Natuur, de kindschheid, enz. naar het boven aangeduide Ideäal te zoeken, sentimentele of gevoelvolle dichtwijze. Het naïve ouderscheidt zich in twee soorten; het naïve der verrassing, en dat des gevoels. Het eerste heeft plaats, wanneer de Natuur, als 't ware huns ondanks, bij reeds verwende menschen een' enkelen trek uit, dien zij zelf gaarne smoren wilden, en die dus van geene ziel, voor de Natuur gestemd, getuigen kan; de tweede soort der naïveteit is eene blijvende gewoonte - wat zeg ik! eene onwillekeurige aandrift, om zich waar natuurlijk, (hetgeen veel van ruw en onbeschoft verschilt) | |
[pagina 563]
| |
en overeenkomstig 's menschen cigene waarde, uit te drukken. De sentimentele dichtwijze, in de zeden van haren tijd deze schoone Natuur niet vindende, streeft, om dit Ideäal door hare schilderingen te bereiken. Zij streeft daarnaar, doch op verschillende wijze. Nu eens stelt zij de verbasterde zeden van haren tijd tegen over de grootheid des Ideäals, om de eersten met hevigheid te gispen, of al boertende te beschimpen; - het eerste is de bestraffende, het tweede de vrolijke Satire; houdende deze het verstand, gene het hart bezig. Dan weder houdt zij zich meer met het Ideäal zelve op, eensdeels als een voorwerp van smarte, wegens den onmetelijken afstand, waarop wij nog van hetzelve verwijderd zijn, (en dit noemt men de klagende of elegische dichtwijze) anderdeels als een onderwerp van genoegen, wanneer men het Ideäal in de IdylleGa naar voetnoot(*) als bereikt voorstelt. Men ziet dus, dat de sentimentele, of liever, daar het misbruik dien naam in verachting gebragt heeft, gevoelvolle dichtwijze, meer voor onze tijden en zeden geschikt is. Beide dichtsoorten hebben hare bijzondere klippen. Het naïve vervalt, door eene al te groote naauwgezetheid in de navolging der Natuur, wel eens tot het ondichterlijke, platte en gemeene; het gevoelvolle zweeft, door eene te driftige najaging van het denkbeeldige, wel eens buiten de palen der wezenlijke niet alleen, maar zelfs der mogelijke bestaanbaarheid, en verdwaalt in het ijdele rijk der hersenschimmen, of slaat tot gevaarlijke dweeperij over. - Bij het naïve ontstaat dit veelal, dewijl men meer de werkelijke menschelijke Natuur, zoo als zij zich vertoont, dan hare ware en wezenlijke grondtrekken schetst, en dus, even als schilders van een vlug penseel, doch van een laag gente, de | |
[pagina 564]
| |
waardigheid vergeet, om met geringe moeite gelijkende schetsen uit de wezenlijkheid te leveren. Zelfs de Ouden vervallen wel eens tot dit gebrek, en hunne beschrijvingen der andere kunne, ten minste van de waardigheid derzelve, dragen te zeer den stempel dier voor haar ongunstige tijden. - Men moet dus, om in het naïve niet de gewone schipbreuk te lijden, niet alleen een getrouw nabootser der Natuur, maar ook van de waardigheid des onderwerps genoegzaam doordrongen zijn, om geene walgelijke of gemeene tafereelen te leveren. Vlak het tegenovergestelde doet den gevoelvollen Dichter van het spoor dwalen. In zijne zoete droomen verdiept, verliest hij te ligtelijk waarheid en Natuur uit het oog, om alleen zijn Ideäal na te streven. Doch de bijzondere soorten dezer dichtwijze hebben ook elk hare afzonderlijke gevaren. Zoo slaat de elegische, of klagende soort, wel eens tot het laffe, verslappende, en met regt door elk gezond verstand bespotte sentimentele, (in den kwaden zin) de Idylle tot eene al te eenvoudige, en beneden het peil onzer beschaving staande, schilderij van Herderszeden over; daar toch de moeijelijke taak van den Dichter der Idylle (in den zin, waarin onze Schrijver dit woord bezigt) geenszins is, om, door de voorstelling eener onschuldige Herderwereld, het Ideäal achter en beneden ons, maar, door de schildering van een' toestand, waarin de ware, echte menschelijke Natuur zich, door beschaving en verlichting, van alle verkeerdheid, kunstdwang en gebrek ontdaan heeft, dat Ideäal als het einde der loopbaan, dat nog verre vóór ons, maar tevens het schoone doel onzer pogingen is, af te malen. Ter vermijding dezer gebreken, diende de naïve Dichter zijne tafereelen met edele waardigheid, de gevoelvolle dezelve met waarheid, en onder een gedurig terugzien op de mogelijke palen onzer Natuur, te stofferen. Dan, het zijn niet alleen de Dichters, welken deze groote onderscheiding van geäardheid kenmerkt; bijna | |
[pagina 565]
| |
alle menschen (die denken en gevoelen kunnen) splitsen zich in die twee hoofdsoorten, welke onze Schrijver met de namen van Reälisten en Ideälisten zoekt te kenschetsen. Deze beide soorten onderscheiden zich op de volgende wijze: De Reälist houdt zich aan de Natuur, aan het wezen der zaken, aan het nut, daaruit voor hem, voor de menschheid te trekken. De Ideälist, daarentegen, wars van de, in zijn oog verachtelijke, zucht naar winst of voordeel, stelt zich de Rede, hare voorschriften en eischen, en de hoogstmogelijke volmaking ten doele. Gene is, ja wel niet laag, verachtelijk; hij doet ook wel, zoo veel hij kan, om zich en anderen gelukkig te maken; doch in den eersten opslag schijnt ons het doel van den Ideälist edeler, die alles, zoo veel in hem is, naar het denkbeeldig schoone poogt te volmaken. De daden van den eersten zullen ook, ieder op zichzelve, uit eene min reine bron dan die van den tweeden schijnen voort te vloeijen; doch, over het geheel beschouwd, zal het gedrag van den Reälist gelijkvormiger en beter zijn, dan dat van den steeds boven de Natuur strevenden, en daardoor meermalen, als een offer der menschelijke zwakheid, te lager zinkenden Ideälist. Gene zal het schoone, deze het verhevene nader komen. De moeijelijke taak, die alle volmaaktheid onzer Natuur en Rede in zich bevatten en ten top voeren zou, bestaat dan in eene zoodanige vereeniging van het zakelijke en denkbeeldige, dat men wel in geenen deele de Natuur, met name die van den mensch, uit het oog verliest, en nimmer hare palen te buiten streeft, (welke overspanning zekerlijk een' des te harderen val moet veroorzaken) maar dat men, aan den anderen kant, zich een hooger beeld, een Ideäal van volkomenheid, voor den geest brengt, hetwelk de reinheid, oorspronkelijkheid en grootheid onzer eigenlijke Natuur weder in vollen glans doe prijken.’ - Dit oogmerk is, volgens schiller, tot nu toe een vrome wensch gebleven. | |
[pagina 566]
| |
Treden wij de Scholen der oude Wijsgeeren in. Dezen, schoon vaak voortreffelijk in ééne der bedoelde schijnstrijdigheden, vereenigen dezelve nimmer. De verhevene plato, de gestrenge zeno bevredigen den Ideälist ten volle, maar zullen den Reälist meermalen doen glimlagchen. Aan den anderen kant zal de Ideälist een oog vol verontwaardiging op de leer van aristippus, op die van den zinnelijken epicurus werpen, al legt men dezelve ook volgens de gunstigste opvattingen uit. In nieuwere tijden zal een gassendi, een locke zelfs, terwijl hij den Reälist volkomen bevredigt, den Idealist met een bedenkelijk hoofdschudden het boek doen nederleggen; daar beiden in de theorie, gelijk de zoogenoemde Wijsgeeren der achttiende EeuweGa naar voetnoot(*) nog veel meer in de praktijk, zich te veel aan de bloote indrukken der zinnen, en derzelver opvolging, verbinden. Aan den anderen kant zal een mallebranche in de beschouwing, en kant in de beöefening, het zinnelijke, en het daaruit voortvloeijende geluk, schoon aan de edelste beginselen en springveren onzer daden verwant, te veel verwerpen, om hem, die meer naar zaken dan naar denkbeelden streeft, te kunnen vergenoegen. Wat staat dan, in dezen eeuwigen strijd tusschen die twee begrippen, aan den onpartijdigen, die hijgend naar de hoogstmogelijke bereiking zijner bestemming verlangt, terwijl eigen geluk hem tevens dierbaar is, te doen? Is er niet één goede Genius, die hem te regt wijst; niet één, die wezenlijkheid en denkbeeld in eene bekoorlijke welluidendheid weet te doen overeenstemmen; of, met andere woorden, die het Ideäal mogelijk maakt, ja wezenlijk daarstelt, en tevens der Natuur hoogst getrouw blijft? - Slechts één enkel werk heb ik gevonden, dat mij toeschijnt deze beide beginselen in eene zeer hooge mate te vereenigen; het is - de Wijsgeer lagche vrij over mijne eenvoudigheid! - het evangelie van jezus christus. | |
[pagina 567]
| |
Zou het volgende besluit wel eene drogrede zijn: ‘Wanneer een werk de hoogste mate van naïveteit, of kunstelooze waarheid, met eene boven het hoogste, dat immer 's menschen geest ontwierp, verhevene voorstelling van het Ideäal, of denkbeeldig schoon in het zedelijke, vereenigt, dan kan dit werk volmaakt genoemd worden. Wanneer dit aldus volmaakte werk uit de handen van menschen komt, die of verre beneden het peil der gewone geestbeschaving waren, of slechts op eene belagchelijke schoolwijsheid zouden hebben kunnen roemdragen, en althans allen tot een der minst achtingwaardige volken der aarde behoorden, mag vrij dit werk als onder het bestuur der Godheid geschreven, of althans zijne stof van een Goddelijk Ideäal ontleenende, worden beschouwd.’ Zou, vraag ik andermaal, dit besluit eene drogrede zijn? Zoo het gezonde menschenverstand, dat slechts niet, door eene geheel stoffelijke neiging, alle edeler vermogens der ziele ontkent, dezen syllogismus maakt: ‘De hoogste volmaaktheid, door zeer onvolmaakte menschen uitgedrukt, is eene werking der volkomenheid zelve, die der Godheid; de Bijbel, met name het Nieuwe Verbond, is die volmaaktheid, en dus ook Goddelijk;’ zoo geloof ik niet, dat men de meerdere stelling bewijs za noodig keuren: ik zal mij dus alleen tot de mindere bepalen. Het Nieuwe Verbond vereenigt eene zeldzame getrouwheid aan de kunstelooze Natuur met het hoogste Ideäal, dat immer ter bereiking werd voorgesteld. - Het eerste blijkt genoegzaam op elke bladzijde. De toon der Schrijveren van deze Boeken is, zonder tot gemeenheid en platheid te vervallen, nogtans in de hoogste mate kunsteloos, en waarlijk op sommige plaatsen van eene treffende naïveteit, welke ons of de daden van den Persoon, die ons ter navolging wordt voorgesteld, of de verrigtingen en gesprekken zijner Leerlingen, als de uitvloeisels van een onbedorven hart vol rein en | |
[pagina 568]
| |
gezond oordeel, (doch de gesprekken en daden der Leerlingen vaak als zonderling, door de botsing der zuivere Natuur tegen hunne vooroordeelen) voorstelt. Om van het een en ander een enkel voorbeeld te geven: Hoe treffend zijn niet de Gelijkenissen des verhevenen Leeraars, wiens Leven de hoofdinhoud dezer Boeken is! Hoe zijn dezelve geheel in den geest, dien wij zoo even poogden te omschrijven! Steeds is de schoone Natuur de stoffe, waaruit hij zijne beelden ontleent. Bloemen, vogelen, - de eersten in hare eenvoudige schoonheid fraaijer, dan de tooi des magtigsten Konings, - wijngaarden, zaailanden, verschaffen hem zoo vele schilderijen, waarmede hij zijne voordragt, zonder behulp der kunst, weet te verlevendigen. Dan, zoo zijne voorstellen de physicke Natuur niet ten onderwerp hebben, ontleent hij die met niet mindere waarheid uit de zedelijke. En hier vooral vertoont zich de kenner van het menschelijke hart, van alle zijne roersels; doch inzonderheid van die zachtere aandoeningen, welke slechts het erfdeel van den gevoeligen zijn, en wier fijnere nuances den hardvochtigen ontslippen. Men zie de Gelijkenis van de Vrouw, die één van hare honderd penningen, van den Herder, die één van zijne honderd schapen verloor, en het nu terugge vindt. Hoe naïf is hunne vreugde geschilderd! Om deze vreugde te gevoelen, verplaatse men zich in dezelfde of soortgelijke omstandigheden, en beproeve dan de juistheid der voorstellingen. Doch de Gelijkenissen van den Verloren Zoon, den Samaritaan en den hardvochtigen Dienstknecht munten, behalve in zedelijke strekking, ook in waarheid van echt menschelijke Natuur zoodanig boven alle gewrochten van dien aard uit, dat het onmogelijk is, iets treffenders, iets meer gelijkends te schilderen, dan de vreugde des Vaders over den dood gewaanden Zoon, - dan de afgunst des oudsten Broeders over het goed onthaal des teruggekeerden, - dan de hardheid van den Priester en Leviet, - dan de edele, geheel werkzame handelwijze van den reizenden Sama- | |
[pagina 569]
| |
ritaanGa naar voetnoot(*), - dan, eindelijk, de aaghartige knevelarij van den onwaardigen, bevoorregten Ambtenaar omtrent zijnen schuldenaar, en de billijke gramschap van den Vorst. Doch, de gesprekken en gelijkenissen, van welke ik nog andere even zoo edel natuurlijke, gelijk b.v. die der onhandelbare kinderen op de markt, welke geen deel, noch aan de vreugd, noch aan de droefheid hunner makkers nemen willen, zou kunnen ophalen, daargelaten, moet ik echter nog één hoogst opmerkelijk gezegde des grooten Leeraars, van wien wij spreken, aanhalen; een gezegde, hetwelk zijne geheel voor onbedorvene Natuur ingenomene ziele kenschetst. Zijne Leerlingen worden het oneens ter zake van de meerdere of mindere magt, die zij in zijn Koningrijk (zoo zij waanden) stonden te bezitten Hij stelt een kind in hun midden. ‘Wie niet aan een kind gelijk wordt, make geen staat op mijn Koningrijk!’ - d.i. ‘Bij wien het doelwit der beschaving, der werkzaamheid van ziel en ligchaam niet is, zich, dwars door de averegtsche oordeelvellingen, de verkeerde denkbeelden en vaak misvormde beschaafdheid der menschen heen, tot de oorspronkelijke, zuivere Harmonie der Natuur, waarvan het kind een beeld is, te verheffen, voor dien is mijne zending van geen nut; hij vat mijne leer, noch de kracht van mijn bestuur.’ - Nog elders noemt hij de kinderen, wier omgang hem vooral scheen te smaken, dezulken, aan wie zijn Koningrijk toebehoort, en verstaat daardoor ongetwijfeld ook zielen, wier naïve gesteldheid hen wars maakt van de vooroordeelen en verkeerdheden, bij de menigte heerschende. | |
[pagina 570]
| |
Bezien wij thans nog kortelijk eenige zijner daden, in zoo verre die de kunstelooze Natuur bij uitstek teekenen. Vooreerst is in zijn geheele karakter niets van die gemaakte strengheid, zonderlingheid, en zucht tot uitmunting te ontdekken, waardoor ons zoo vele Wijzen der Oudheid niet behagen. Ongemaakt, geheel ongedwongen gaat hij met elk naar deszelfs stand en behoefte om; ontziet zich zoo min, den rijken en magtigen zeer vrijmoedig en onbedektelijk de waarheid te zeggen, als hij zich schaamt, bij behoeftigen, bij verachte Tollenaars in te gaan, ja met dezelve gemeenzaam te worden, hen onder het getal zijner naauwste vrienden op te nemen. Overal trotseert hij de vooroordeelen of verkeerde inrigtingen der Maatschappij van zijnen tijd, of schijnt dezelve niet te bemerken. Een berucht Vrouwspersoon, door berouw over hare ongeregeldheden geprangd, kust en besproeit zijne voeten met tranen, op eenen maaltijd, waar zich gestrenge, in schijn zeer heilige en deftige, Farizeërs bevinden; en echter duldt hij niet alleen dit teeken van berouw, maar duldt ook, dat zij zijne voeten met haar haar afdrooge; duldt het met welgevallen, en zendt de Vrouw met goedheid henen. Welk eene opspraak scheen dit te moeten baren! Doch het groote voorbeeld denkt hierop niet eens, maar doet aan deze hoogwijze, hoogheilige pilaren der kerke, aan deze geestelijke vaders hunnen onmetelijken afstand van de reine Natuur, die hun de bereiking derzelve bijna onmogelijk maakt, vaak op het treffendst gevoelen. Even zoo ontziet hij zich niet, menigwerf op gastmalen te gaan, matiglijk een glas wijn te drinken, enz. Het bekommert hem niet, dat men hem hierom eenen Vraat en Wijnzuiper noemt. Ook de geringste klassen der Maatschappij hebben deel aan zijnen omgang, aan zijne liefde. Hij verkiest die zelfs, om hunne meerdere getrouwheid aan de Natuur, boven anderen van dezelfde waarde, doch die te veel van die getrouwe Moeder zijn afgeweken. Zoo bestaan dan zijne meeste Leerlingen uit zeer eenvoudige en onkundige, maar hartelijk goede Visschers, bij welken de | |
[pagina 571]
| |
vatbaarheid en volmaakbaarheid, die onbepaaldelijk hun hart gereed maakt voor alle goede indrukken en wijzigingen, het gebrek aan grootere, doch meer eenzijdig bepaalde, voortreffelijkheid van geest vergoedt. Dit brengt ons van zelf op de beschouwing van de schrijfen handelwijze dier mannen, welker verhalen op eene zoo buitengemeene wijze den stempel der naïveteit dragen. Waar toch zal men deze eigenschap in eenig werk (de dichtstukken van homerus en de verhalen uit de Aartsvaderlijke tijden in Genesis zelfs niet uitgezonderd) zoo wél, als hier, bewaard, doorgaande bewaard vinden? Neen, het is de volmaakt zuivere uitdrukking der onbedorvene Natuur, van het reine, schuldelooze hart, die uit de Evangelisten, uit de Apostelen spreekt. Men merke vooreerst op, dat zij zelfs bij de hoogste, verrukkelijkste, zoo wel als verbazendste wonderen, weldaden en gezegden van hunnen Heer slechts bloote verhalers zijn; dat zij bij zulke, voor hen meer dan voor iemand belangrijke zaken, nimmer stilstaan, om aan hunne bewondering, liefde of eerbied voor hunnen grooten Meester bot te vieren; dat de voorstelling van een onvergelijkelijk karakter, waartegen de verhevenste Wijsgeer met bewondering en verrukking opziet, en welks onbereikbaarheid hij gevoelt, hun geene enkele klagt of verwensching tegen het verbasterde volk, 't welk dit karakter zoo snoodelijk lasterde, afdwingt; maar dat zij het lijden, den dood, de opstanding van den Heer, zoo wel als hunne eigene, somtijds grove feilen en misstappen, in denzelfden, geheelenal verhalenden, nooit bespiegelenden trant afschetsen. Wij merkten op, dat schiller dit karakter, als een der echtste stempels van het naïve, reeds in de schriften van homerus opmerkte. Doch, behalve deze algemeene eigenschap, zijn er ook bijzondere stukken, die boven andere door een' natuurlijken en ongedwongen' verhaaltrant uitmunten, welke ons verrukt en wegsleept. De geschiedenis der opwekking van den Jongeling te Naïn, die van lazarus, hoe eenvoudig worden zij beschreven, en toch hoe edel tevens! | |
[pagina 572]
| |
Joannes is hierin voornamelijk een groot Meester. Men leze de geschiedenis van den Blindgeborenen in zijn 9de, die der Wachters, welke jezus grijpen zouden, in het 7de Hoofdstuk, en men zou gevoelloos moeten zijn, om door het afstekende contrast der naïve taal van deze gemeene lieden, slechts met gezond menschenverstand bedeeld, bij de verwaande trotschheid en den ondragelijken, belagchelijken hoogmoed der Farizeërs, niet derwijze getroffen te worden, dat men moet uitroepen: Dit verhaal is waarheid, of er besiaat geene! Niet minder aandoenlijk door reine, eenvoudige Natuur is het verhaal van de wandeling des Verlossers met de zoogenoemde Emmausgangers, ons door lucas nagelaten. De mengeling van gewaarwordingen, die in hunne ziel plaats had, en nog oneindig door de verschijning en taal des vreemdelings, dien zij eindelijk voor hunnen Meester herkennen, moest toenemen, is hier - niet met omslag van woorden - maar zoo eenvoudig schoon afgeteekend, dat men daarbij denken kan; iets, waartoe andere Geschiedschrijvers, ten minste van de sentimentele soort, ons geene gelegenheid laten, daar zij onze denkkracht met hunne aanmerkingen vooruitloopen. Op dezelfde wijze wordt ons het vrouwelijke hart - deze doolhof, ook voor den meestgeöefenden zoo moeijelijk te ontwarren - op de kieschste, edelste wijze door deze eenvoudige lieden geschetst. Maria magdalena, door de grootste weldaden tot eene oneindige dankbaarheid, tot eene bovenaardsche, Uranische liefde tot haren Weldoener gestemd, beweent zijn' dood meer, dan het mannelijke, stuggere hart der Leerlingen. Zij ziet, in den ochtend, dat haar laatste hoop - het lijk zelfs des Geliefden, dat zij balsemen wilde - haar onttogen is, twee Engelen, - wat zeg ik! zij bemerkt ze niet, maar wendt het oog naar een' hoogstbelangrijken vreemdeling, dien zij voor den tuinman houdt. Doch, zij geeft zich den tijd niet, dit te onderzoeken. Heer! zoo gij hem hebt weggenomen, zoo zeg mij, waar gij hem gelegd hebt, en ik zal hem van | |
[pagina 573]
| |
daar halen. Jezus keert zich tot haar: ‘Maria!’ zegt hij, en dit ééne woord brengt haar de stem, het gelaat, alles van den Geliefden weder voor de zinnen. ‘Rabbouni! Meester!’ is alles, wat zij, door de hevigste aandoeningen bedwelmd, kan uitbrengen, en zij ligt aan zijne voeten. - ô, Heilige Natuur! wie u hier miskent, zal u nergens, zal u nooit vinden! De Handelingen der Apostelen konden minder van dit naïve hebben, dewijl de werkende personen in dit Geschiedverhaal daarin meer werkzaam zijn, om hunne bedorvene tijdgenooten tot het groote Ideäal op te leiden, en dewijl eene hoogere verlichting aan hunne voorheen minder ontwikkelde krachten nu eene meer verhevene rigting had doen nemen. Niettemin vinden wij daarin hoogsttreffende, echt kunsteloos natuurlijke tooneelen; gelijk, b.v., in het 12de Hoofdstuk, van de Dienstmaagd rhode, die de stem van petrus aan de deur hoort, doch van blijdschap en verbazing eerst niet opendoet, maar naar binnen loopt, om het heugelijk nieuws aan te kondigen. Kan deze trek, hoe gering ook, wel doordacht, kunstig van te voren overlegd zijn? en getuigt hij niet op het sprekendst voor de waarheid der geschiedenis, en voor de naïve ziel des Geschiedschrijvers, die hem der gedachtenisse niet onwaardig keurde? Keeren wij ons thans, na, zoo het mij toeschijnt, voldongen te hebben, dat de gewijde Boeken des Nieuwen Verbonds boven alle andere door een' echt naïven geest uitmunten, tot de tweede door ons beweerde stelling, dat namelijk deze naïveteit verbonden is aan de hoogstmogelijke, nimmer door eenig sterveling dus afgeschetste, voorstelling van het Ideäal, of Model van zedelijk schoon, in den Hoofdpersoon zelven der Geschiedenis. Hoe rijk ook de goddelijke Plato aan prachtige beschrijvingen van zijn καλόν κ᾽αγαϑὸν wezen moge, hij zal onze ziel verheffen, veredelen zelfs, maar niet ligt roeren; daar ons, bij alle deze heerlijke togten door het gebied der verbeeldingskracht, altijd een Persoon, een Wezen ontbreekt, | |
[pagina 574]
| |
waaraan wij de voortreffelijke eigenschappen van het zelfstandige edele en goede kunnen toeëigenen, op wien onze verbeelding, zonder te vermoeijen, kunne rusten. En juist zulk een Persoon biedt ons de Geschiedenis, waarvan wij spreken, in den Verlosser des Menschdoms aan. Het is hoogst opmerkelijk, dat de leer en het karakter van jezus christus nimmer door eenigen hunner vijanden, hoe verbitterd ook, wanneer hij slechts eenigzins als een redelijke tegenstrever kon in aanmerking komen, is aangevallen geworden. Alle tegenwerpingen bepaalden zich tot de mogelijkheid eener Goddelijke Openbaring, tot de waarheid van het getuigenis der Leerlingen, tot het bestaan van Wonderen, tot de uitvoerbaarheid der voorschriften van het Ideäal in eene bedorvene wereld, of wel tot het bestaan van dien grooten Persoon zelven. Damiloville en eenige andere nietsbeduidende wezens uitgezonderd, hebben de grimmigste vijanden van het Evangelie, een juliaan, een voltaire, zoo wel als minder verbitterde, een rousseau, een de sales, den Verlosser der Wereld steeds als Leeraar in den hoogsten rang der volksverlichters, en als Mensch op den verhevensten trap van zedelijke grootheid geplaatst. - Doch, laten wij het oordeel van anderen daar, en beschouwen wij de oorkonde zelve. De grootste Wijsgeer der Oudheid voert in zijne Boeken over de Regtvaardigheid, of het Gemeenebest, eenen man in, die de billijkheid niet in schijn, niet voordeelshalve betracht, maar die haar, ook in de grootste tegenheden, getrouw blijft, en daarvoor dan ook van zijne tujdgenooten miskend, gelasterd, ja gegeeseld, gepijnigd en gekruisigd wordt. Zie daar jezus christus, met dit onderscheid, dat zijn deugd, verre van bloote billijkheid of regtvaardigheid te zijn, veeleer bestaat in eene aaneenschakeling van onverpligte, onverdiende weldaden aan allen, die tot hem naderen, in liefde tot elk, zelfs tot zijne vervolgers, in het taaiste geduld zonder zwakheid, in de verhevenste lijdzaamheid zonder lage toegevendheid, in | |
[pagina 575]
| |
de vrijwilligste zelfverloochening en zelfopoffering, zonder opzigt op belooning hier beneden, zelfs in die mate, dat hij het bitter einde, dat hem wachtende is, voorziet, voorspelt, en - zich daardoor niet in het minste laat afschrikken, maar integendeel door deszelfs spoedige aannadering tot eene verdubbelde werkzaamheid meent verpligt te zijn. Doch, beschouwen wij dit verheven Ideäal eenigzins meer in bijzonderheden. De pligten omtrent God, zijnen Naarten en zichzelven, vervult hij met de grootste naauwgezetheid. Wie sprak ooit van den Eeuwiglevenden met zoo veel gevoels, zulk eenen eerbied, zulk eene innige overtuiging? Wie schepte zulk een vermaak, in Gode van alles, wat hij zelf deed, de eere te geven? Hij was van alles slechts de uitvoerder. - God de bewerker. Neen, nimmer heeft de vroomheid zich zoo echt, zoo gelouterd vertoond, als in dezen Veelgeliefden des Vaders; en zijne hoogere Natuur en Voorbestaan zou reeds uit de innigvertrouwende wijze blijken, waarop hij (die gewis geen geestdrijver was) zich ten opzigte der Godheid, als die hij reeds vroeger kende, uitdrukt, zoo wij ook al voor dit stuk geene andere bewijzen hadden. Dan, de pligt omtrent God kan eigenlijk in niets anders bestaan, dan in liefde tot Hem, als de hoogste volmaaktheid, hetwelk, zoo in de verheffing van den geest boven het zinnelijke en vergankelijke, als in betooning van hartelijke liefde jegens onze Naasten, als Gods schepselen, bestaat. Zoo leerde, zoo deed jezus. In het eerste liggen de pligten jegens onszelven grootendeels, in het tweede die jegens onzen Medemensch opgesloten. Wie heeft immer, zelfs ploato en de verhevene stoä niet uitgezonderd, onze verpligting tot mindere achting van het nietige, vergankelijke goed dezer aarde, van den zoogenoemden voor- of tegenspoed, waarvan de laatste dikwerf zoo veel verkieslijker is, zóó sterk, zóó dringend betoogd, als deze zedelijke Wetgever? Doch ik zeg mindere, geene minachting; deze laatste slaat vaak tot monnikendeugd (of | |
[pagina 576]
| |
ondeugd?) en dweeperij over, gelijk alle overdrijving van het Ideäal. Doch hiervan straks nader. - Wie leerde immer den hoogen adel van den onsterfelijken geest zoo hoog waarderen, zoo oneindig verre boven het ligchaam plaatsen? Men doorleze gerust de oude Wijzen; een plato, aristoteles, plutarchus, epictetus, seneca en antoninus: zoo veel zekers, geene tegenstrijdigheden, zoo stelligen aandrang tot het goede, en zulke hooge beweeggronden, levert geen van hun allen, zelfs de voortreffelijkste, op. Omtrent onzen Naasten is Liefde de éénige wet. De éénige - maar hoe verbazend veel omvattend! en hoe verre boven de Regtvaardigheid der Ouden verheven! Deze geeft slechts hetgeen den schuldeischer toekomt, maar kan den behoeftigen, mits hij geen bijzonder vriend zij, met een droog oog zien versmachten. Hoe verschilt hiervan het wetboek, dat wij voor ons hebben! Alle menschen onze vrienden, onze Broeders; - algemeene Menschenliefde de éénige maatstaf van vergelding of straf op den algemeenen Oordeelsdag; - Wat gij dan wilt, dat u de menschen doen zullen, doe gij hun ook alzoo; (een ander dus in gelijken graad met ons; de Ouden hadden gezegd: egomet sum proximus mihi.) Doch, waartoe alles opgenoemd? Ik zou het halve Nieuwe Verbond moeten overschrijven, wilde ik de voortreffelijkheid van dit Liefdegebod, en deszelfs uitgestrektheid, door spreuken of voorbeelden in het licht stellen. Het was echter verre, dat de nieuwe Wetgever des Menschdoms gestrengere lasten opgelegd, en dezelve met geen vinger aangeraakt zou hebben. Integendeel - wie beheerschte zijne driften meer, dan hij? Wie was meer tegen de verzoekingen, - wie meer tegen de felste smarten bestand? Wie beminde zijnen Evenmensch zoo hartelijk, als hij, maar door daden veel meer, dan door woorden? Wie betoonde het karakteristieke zijner leer, liefde tot armen, dwalenden en vijanden, meer, dan de man, die, te midden van een ongemakkelijk leven, beroofd van | |
[pagina 577]
| |
alle de genoegens van den middelstand, nog eene beurs voor de armen omdroeg, - die zijne voorbarige Leerlingen terughield van wraakoefening over eene plaats, die hem uit vooroordeel van Godsdienst had beleedigd, - die de Samaritanen, schoon van een verkeerd gevoelen, met vermaak onderrigtte, gaarne toesprak, en zelfs ten voorbeelde stelde, - die, eindelijk, voor zijne moordenaars bad! En nemen wij de leer der Evangelisten en Apostelen aan, dan zullen wij versteld staan over dat wonder der Liefde, dat jezus, de Eersteling aller schepselen, die van Eeuwen herwaarts onnoemelijke zaligheid in den schoot des Vaders gesmaakt had, dat deze thans, gelijk een verachtelijke Lijfeigene, nergens eigendom, nergens eigenlijke huisvesting heeft, arm, veracht, en door de Grooten gehaat, zijn leven doorbrengt, en eindelijk den hoogst verachtelijken, allersmartelijksten kruisdood sterft, om het anders verlorene Menschdom te redden, om het met de Godheid weder te verzoenen, om in hunne plaats de schuld der misdaden te dragen; - dan, zeg ik, bereikt dit Ideäal eene oneindige grootheid, waarbij de grootste menschen, die de Geschiedenis ons teekent, als in het niet verdwijnen. Beschouwen wij nu nog ten slotte, doch kortelijk, de voortreffelijke Harmonie, waarin de wezenlijke Natuur en het denkbeeldige Schoon tot elkander in de gewijde Schriften des Nieuwen Verbonds staan. Wij zagen, volgens schiller, dat de naïveteit, op zichzelve staande, ligt tot platheid en gemeenheid, en het sentimentele, of de streving naar het Ideäal, in dat geval spoedig tot winderigheid, of zelfs tot dweeperij, vervalt. Doch dit is in beide opzigten geenszins het geval met het Nieuwe Verbond, deze rijke bron voor beide die hoofdsoorten van denkbeelden. De Schrijvers hebben bij al hunne natuurlijkheid van uitdrukking, bij al het geringe hunner afkomst, eene waardigheid en deftigheid van stijl, welke niet eigenlijk sierlijk of bloemrijk, maar altijd gelijkmatig is, en meermalen aan het | |
[pagina 578]
| |
verhevene grenst. Zoo is ook op dezelfde wijze het hooge denkbeeld, waarmede zij ons hunnen Meester, het Ideäal aller volkomenheid, afschetsen, geheel vrij van alle overdrevenheid en dweeperij. Hij kastijdde zijn ligchaam niet nutteloos, maar genoot de gaven Gods met mate, en was zoo verre van geestdrijverij en dweeperij verwijderd, dat men zijne al te gemeenzame en ongedwongene handelwijze zelfs, onder de in schijn gestrenge Farizeërs, als bewijzen tegen de waardigheid van zijn' persoon wilde doen gelden. - Zoo is dan de bundel der gewijde Schriften zelve, waarvan wij spreken, nergens zoo plat of laag van stijl, dat daarin niet zekere waardigheid zou doorstralen, noch de Hoofdpersoon zoo verheven, dat hij niet, schoon in grootheid verre boven alle bekende stervelingen staande, ons allen echter een treffelijk beeld van ware menschelijke waardij zou kunnen opleveren. Deze onverklaarbare, heerlijke overeenstemming van de in schijn zoo geringe Schrijvers met hun in den eersten opslag geheel bovenmenschelijk voorkomend Ideäal - waarbij echter altijd de eersten de Natuur in al hare zuiverheid, het tweede de volmaaktheid in haren geheelen omvang uitdrukken, - is een, zoo mij dunkt, onwedersprekelijk bewijs, dat deze Boeken van de leiding dier hoogste volkomenheid getuigen, welke altijd, zoo wel in de Natuur, als in de Voorzienigheid, de verhevenste einden door de eenvoudigste, doch schoonste middelen bereikt. En wat is nu één dier heerlijke doeleinden, van welke wij er zoo velen ten duidelijkste in het schenken dezer Openbaring ontdekken? Zou het niet der Godheid waardig en voor het menschdom allerbelangrijkst zijn, wanneer er een middel gevonden werd, waardoor de thans zoo uiteenloopende gemoederen der menschen ten minste in één punt, en wel in het belangrijkste, dat men zich denken kan, in het bereiken hunner bestemming, vereenigd werden? Wij zagen toch, dat het volstrekt uiteenloopende der beginselen van den Reälist en Ideälist den één al datgeen als | |
[pagina 579]
| |
hersenschimmig en gelukstorend doet verwerpen, waaraan de ander alle zijne krachten besteedt; terwijl deze het geluk, waarnaar de Reälist streeft, als laag en des menschen verhevene Natuur onwaardig, verwerpt. Alle stelsels der Wijsgeeren stieten, vernamen wij verder, steeds tegen deze klip; doch, hetgeen de Godheid zelve openbaart, moet voor alle hare kinderen, hoe onderscheiden ook in inborst en denkwijze, wanneer zij slechts opregt naar waarheid zoeken, geschikt zijn. En nu sla men deze oorkonde op, waarin wij de Godheid meenden te vinden, zoo als zij tot de menschen spreekt. Hier spreekt zij veel, zeer veel van belooningen, die den strever naar ware gelukzaligheid ongetwijfeld zullen te beurt vallen. Doch deze vergeldingen zullen niet grof zinnelijk, niet geschikt zijn om ons edeler deel te onderdrukken, ons aan de aarde te boeijen. Een ander leven zal ons die heerlijke uitzigten schenken, dat de verfijning en veredeling onzer zielsvermogens eene steeds toenemende mate van geluk, steeds aan onze zedelijke verhooging geevenredigd, zal ten gevolge hebben. Aan den anderen kant vindt hij, die naar volkomenheid zonder opzigt op geluk streeft, hier niet min rijkelijk voedsel. Het geheele leven, lijden en dood van den grooten Hoofdpersoon des Nieuwen Verbonds is een voorbeeld, een Model, naar 't welk zij hunne pogingen hebben in te rigten om niet van het spoor te dwalen. En zou dit voorbeeld hun niet hoog genoeg zijn! Het afschijnsel van Gods heerlijkheid, het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid niet verheven genoeg! Plato zeide eens: ‘Wanneer de Deugd zigtbaar op aarde verscheen, dan zoude elk, door bare schoonheid getroffen, zich tot haar wenden, om haar te bewonderen.’ Wel nu, kniel neder, sterveling! zij is verschenen. En, bewonder de nederigheid van dat inbegrip aller volkomenheid! niet zichzelven, (uitgezonderd in zeer enkele gevallen) stelt hij tot den Typus van navolging voor den deugdgezinden; neen, de Godheid alleen. | |
[pagina 580]
| |
Zijt gij dan, mijn Broeder, meer gesteld op het bezit van wezenlijke goederen, dan van hersenschimmen; bevredigt u slechts het geluk, maar een geluk voor groote zielen, dat zich niet tot de armzalige wisseling van het ondermaansche bepaalt, maar uwe ziel in vrijheid stelt van de eeuwig rustelooze schokken der menschelijke driften, en van de eb en vloed der Fortuin: zoo kom hier, en zie u eene Eeuwigheid van heil geöpend; eene dubbele, rijkelijke, volle mate zal u toegemeten worden, zoo gij slechts de pligten, die jezus voorschrijft, en die toch zelve geheel niet willekeurig zijn, maar juist uw geluk hier op aarde bedoelen, volbrengt, of, zoo veel uwe krachten toelaten, poogt te volbrengen. En gij, wiens ruimere ziel misschien meer omvat, misschien edeler gronden koestert, dan de Reälist, doch door de zwakheid uwer natuur, door het al te reusachtige uwer ontwerpen, dezelve ligt minder volbrengt, hier wordt ook u de ruimste, doch tevens veiligste baan geöpend. Wees volmaakt - wees barmhartig, gelijk God het is! Zie, ja wel op de zedelijke wet in uw binnenste; dit is uw pligt; doch vertrouw niet al te vast op hare uitspraken; al te vaak kochten de driften haar om, dat zij kindermoord in China en Sparta, vadermoord bij de Noord-Amerikaansche wilden, en elders moord en menschenspijs vergunde, of onnatuurlijke driften oogluikend toestond. Zie op den inhoud aller volmaaktheid, God; zie op zijne uitgedrukte beeldtenis, die een mensch was, als gij; en uwe pogingen zullen beter bestuurd, zekerder, vruchtbaarder, en gewis niet minder verheven zijn, dan wanneer gij in het ijdel der bloote Ideälen rondzwerft, of alleen op een onpersoonlijk pligtgebod, waaraan in een oogenblik van drift uwe ziel ligtelijk eene andere duiding geeft, blijft turen. ô, Mogt deze gewenschte vereeniging van alle liefhebbers van waarheid, echt geluk en ware volkomenheid eenmaal geene hersenschim meer zijn! Maar wat zeg ik - neen! eenmaal zal zij, in den uitgestrektsten omvang, met eenen zachten liefdeband, niet alleen de eerstelingen des | |
[pagina 581]
| |
menschdoms, de vergadering der Eerstgeborenen, de Heiligen, maar allen omvatten, dán, wanneer alle denkbeelden gezuiverd zijn, en alles tot Een gebragt, de Dood verstonden, en God alles in allen wezen zal! |
|