| |
Over den moed om te sterven. Of proeve, ter oplossing der vrage: waarom Buonaparte, bij zijnen val, zichzelven niet hebbe omgebragt.
(Uit het Hoogduitsch.)
Overal, waar van de laatste groote gebeurtenissen in Frankrijk gesproken wordt, hoort men bijna iedereen zijne verwondering te kennen geven, hoe napoleon buonaparte de laatste beslissing zijns noodlots hebbe kunnen overleven? Hoe komt het, zegt men, dat hem, die in zoo vele veldslagen den dood onder de oogen zag, die zoo dikwijls geene zwarigheid maakte zijn leven en geiuk op de uitvoering eens schitterenden
| |
| |
ontwerps te zetten, die in vroeger tijd als een voorbeeld van heldenmoed en persoonlijke dapperheid geroemd werd, die nog kort vóór zijnen val de Franschen beloofde, dat zij Vrede zouden hebben, of dat hij zou omkomen, - dat dezen, in het oogenblik, dat hij zich boven zijn noodlot door eenen vrijen dood kon verheffen, de moed om te sterven begaf; dat hij eene demoedige onderwerping boven eenen, schoon ook niet roemrijken, doch gewis minder onteerenden uitgang uit het leven verkoos, daar toch dit leven, zoo als men zou moeten denken, nu niets verlokkends meer voor hem heeft? Is het waar, dat slechts de deugd den moed om te sterven verleent; dat de dood alleen voor den regtvaardigen en edelen niets verschrikkelijks heeft, en dat de moed om te sterven reeds als een niet onbeduidend loon der deugd moet beschouwd worden?
Zoo veel is zeker, dat wij den moed om te sterven veel meermalen bij gezonden dan bij zieken vinden, en dat diegene dikwijls het eerst bereid is van het leven te scheiden, wien het in de frischste en schoonste bekoring toelacht; daar in tegendeel diegene, wien het als een zware last te drukken schijnt, of voor wien het niets meer dan eene zoete gewoonte des aanzijns is, zich bezwaarlijk van hetzelve weet los te maken. Dit verschijnsel wordt intuschen terstond verklaarbaar, wanneer men bedenkt, dat moed de bloesem der kracht, en wel der zedelijke of kracht des gemoeds is, doch deze bij de meeste en gewone menschen met die des ligchaams verdwijnt of verzwakt wordt. Zeldzaam zijn die naturen, alwaar zich de geest in de banden des ligchaams reeds aan dezelven ontscheurd heeft, en in zijn hulsel als een vrije, hemelsche gast woont. Dan, juist deze hooge zedelijke kracht had iedereen bij napoleon vermoed, daar hij in zijn dadenrijk en gevaarvol leven, meer dan vele duizenden, gelegenheid moest vinden, dezelve te oefenen, te versterken, te verheffen. Doch zijne geestelijke of zedelijke kracht was niet gezond; want men kan slechts deugd de gezondheid der ziele noemen, zoo als de zonde hare krankheid. Hij bevond zich gedurende zijn gansche leven in eene zedelijke koorts, welke hem, het is waar, tot ontzettende betooningen van kracht spoorde, maar de kracht zelve in deze inspanningen verteerde. Zoo lang de geestelijke prikkels op zijn inwendig organismus werkten, zoo lang vertoonde hij zich als een held, als een aanstarenswaardig, aan het monsterachtige
| |
| |
grenzend beeld van schrikverwekkende grootheid; zoodra deze prikkels, de hope, namelijk, om zijne onverzadelijke eergierigheid, zijne teugellooze heerschzucht te bevredigen, van voor zijne blikken verdwenen, moesten hem ook zijne krachten verlaten, en hij verscheen als datgene, wat hij was, een zedelijk zieke of zondaar - en bewees daardoor de waarheid der stelling: dat slechts de deugd moed om te sterven verleenen kan. Zekerlijk zal men hiertegen inbrengen, dat er ook wel misdadigers en slechte lieden geweest zijn, die zichzelven het leven benamen, om óf de verwachte straf of schande, óf de knagingen des eigen gewetens te ontgaan: doch bij hen is dit besluit geen moed te noemen, want in het oogenblik der uitvoering schenen hun de gevreesde straffen verschrikkelijker dan de uitgang uit het leven; ook kan men welligt een even groot getal der zoodanigen bijbrengen, die onder de genoemde omstandigheden nogtans de kracht niet bezaten, een einde aan hun leven te maken, maar, in doffe gevoelloosheid, zich alles lieten welgevallen, wat zij als onmiddellijke gevolgen hunner daden moesten vreezen, en die zich alzoo juist met napoleon in hetzelfde geval bevonden.
Moed om te sterven, in den eigenlijken zin, kan slechts diegene bezitten, die, een burger van twee werelden, (van deze zigtbare wereld, namelijk, waar, helaas! deugd en geluk, edele wil en gewenscht gevolg niet altijd in billijke verhouding schijnen te staan; en van eene onzigtbare, hoogere wereld, welke hem zijn godsdienstig geloof ontsluit, en alwaar hij de oplossing aller zedelijke raadsels met vertrouwen wacht) die, zeg ik, nooit eenig tijdelijk goed ten laatsten doel zijns strevens stelt, maar zijn geluk en zijne vreugde, even als het eenige doel zijns aanwezens, in de verwezenlijking der verhevene gedachtenbeelden van zijne rede vindt, welke hij voor onmiddellijke uitspraken en openbaringen van God houdt. Deze moed om te sterven moet te sterker en levendiger zijn, hoe opgewekter en werkzamer de verbeelding is, welke aan die gedachtenbeelden bekoring en glans verleent. Vandaar, dat de jeugd zoo ligt bereid is, voor ontvlammende, verhevene denkbeelden te sterven; gelijk ons de groote gebeurtenissen van dezen tijd in vele voorbeelden hebben geleerd. Doch elk, die om het bezit eens bloot aardschen goeds kampt, een goed, dat zich door geene natuurlijke betrekkingen op iets geestelijks en eeu- | |
| |
wigs laat adelen, zoo als geld en have, of eer en aanzien bij de menschen, zal slechts zoo lang, als zijne hartstogt bevrediging verwachten mag, zijn leven voor het bezit dezer goederen wagen; doch wat zal hem sterken en in staat stellen om hetzelve vrijwillig op te offeren, als die hartstogt geene bevrediging wachten mag? - Brutus zou wel niet in zijn zwaard gevallen zijn, had hij slechts naar de heerschappij over Rome gestaan; cato zou zich bezwaarlijk den dolk in de borst hebben gestooten, zoo het hem enkel om de toejuiching zijner tijdgenooten ware te doen geweest. Het Vaderland was het groote denkbeeld, waaraan beide helden hun gansche bestaan, iedere gedachte van hunnen geest, iedere beweging van hun
schoone hart hadden toegewijd. Zij konden hetzelve niet redden; doch zij hielden het beneden den man, ketens te dragen, welke hij door een vast besluit verbreken kon; en zoo ijlden zij met bedaarde bezinning over in dat hun geenszins onbekende land, waar hun hun geloof een edeler leven beloofde.
Overigens is de moed om te sterven welligt in lange niet zoo zeldzaam, als wij misschien meenen: want niet slechts een vrijwillige dood vooronderstelt dien; maar er bestaat ook een moed der berusting in het onvermijdelijk lot. Op het sterfbed, waar een troost- en hulpeloos gezin rondom den verscheidenden vader en verzorger jammert, vermag alleen eene vrije verheffing des gemoeds boven het lijden der aarde, en een blik in de wereld aan de andere zijde des grafs, of het geloof aan de eeuwige liefde, het gebrokene hart voor vertwijfeling te behoeden.
Het behoeft gewis niet aangemerkt te worden, dat de moed om te sterven een der kostelijkste goederen is, welke zich de mensch verwerven kan. Deze moed geeft ook moed om te leven, geeft trots en waarde bij onverdiend ongelijk, en bedaardheid en kalmte in het oogenblik des schrikkelijksten gevaars. Hij is de talisman (het toovermiddel), dat iederen vijand verwint, en de bron van veel schoons en groots in de zedelijke wereld. Hij doet zich van zelve op in het waarachtig godsdienstige gemoed, en verkwikt de door oefening gesterkte, zedelijke kracht, als de schoonste vrucht en belooning harer inspanning.
| |
Aanmerkingen des Vertalers.
Bovenstaande betoogje van den Duitschen wijsgeer komt dus
| |
| |
hierop neér: Moed om te sterven heeft vooreerst hij, die aan eene zalige onsterfelijkheid vast en warm gelooft; ten andere diegene, welke het om eene zaak te doen is, die onsterfelijk is, of althans met hem niet in het graf daalt, - de vrijheid zijns vaderlands, de zegepraal der waarheid of der onschuld, de veiligheid en welvaart van zijn gezin, en dergelijke. Den laatsten ontbreekt het vooral aan dezen moed niet, wanneer eene zekere geestdrift hem de voorwerpen zijner bejaging in eenen buitengewonen luister vertoont; gelijk dweeperij en geestdrift zoo velen voor godsdienstige begrippen, voor vrijheid en gelijkheid, voor krijgsmans eere deden in den dood hollen. Wie, daarentegen, alleen zichzelven, zijn eigen dadelijk genot, eenige bezitting dezes aardschen levens bedoelt, die kan zijn leven daarvoor op het spel zetten; maar, hetzelve vrijwillig opofferen, kan hij niet. Het leven is bij hem de onmisbare voorwaarde, de grondslag van alles, wat gewenscht kan worden. Buiten hetzelve bestaat voor hem geen doel, geen prikkel, geene beweging, of oefening van de minste kracht. Er zijn, ja, ook misdadigers en ondeugenden geweest, die zichzelven van kant maakten; doch dezen stierven niet uit moed, maar uit kleinmoedigheid; zij bezaten, bovendien, nog even krachts genoeg, om een oogenblikkelijk, maar korter, lijden voor een meer verwijderd, doch langer, vrijwillig te verkieken. Velen, echter, en ook napoleon, ontbrak dit overschot van kracht. Zijne hoop verdween, de prikkel zijns werkzamen levens was verstompt; door de lange brandende koorts afgemat, valt hij verslapt ter neder, en - men brengt hem, waar men wil!
Ook onder ons was de verwondering, afkeuring en verachting algemeen, omdat napoleon zich niet had van kant gemaakt; zij was zulks bij menschen, welken anders de zelfmoord noch als geöorloofd, noch zelfs als een blijk van moed, pleegt voor te komen. Vanwaar deze schijnbare tegenstrijdigheid? Vandaar, dunkt ons, omdat bij een' zoo grooten zondaar en moordenaar, als hij, deze geringe bijslag geene bedenking behoefde te maken; en - omdat te durven sterven, en zelfs vrijwillig in den dood loopen, op zichzelven toch wezenlijk moed vereischt, en in zekere omstandigheden inderdaad bewijs van moed draagt.
Buiten de twee genoemde uitersten van moed of vrees, bo- | |
| |
ven als de drijfveren van den zelfmoord opgegeven, bestaan misschien nog verscheiden andere. Ongeloof, ja eene soort van mode waren welligt menigeen' genoegzaam; afkeerigheid van een leven en een ligchamelijk bestaan, wier geneugten en krachten uitgeput en in walging en smart verkeerd zijn, moge wel anderen tot den jammerlijken stap hebben gevoerd; terwijl ijlhoofdigheid en waarachtige zwartgalligheid wederom elders de oorzaken waren.
Of brutus en cato den hoogen lof, hun hier toegezwaaid, volkomenlijk verdienen, komt ons eenigzins twijfelachtig voor. Bedaarde bezonnenheid, schijnt het, had den laatsten moeten terug houden van eene overijling, zonder welke de zaak der vrijheid welhaast minder hopeloos had gestaan.
Eindelijk: is het, na de bekendwording des Tractaats van napoleon met de verbonden Mogendheden, wel zoo geheel onbegrijpelijk meer, dat hij zich niet hebbe van kant gemaakt? hij, uit de laagte opgeborreld, sedert de laatste jaren bijna geheel van het uitzigt op volkomen bereiking zijner wenschen beroosd, en in Spanje en Rusland diep geteisterd in het eerzuchtig, mogelijk (wie weet het!) ook nog eenigzins menschelijk gemoed, ten laatste opgezocht in zijn rijk, verjaagd uit zijne hoofdstad? Neen! zoo werd hij al langzamerhand lager en laag genoeg gestemd, om met de vertooning van vorstelijken glans, die hem en zijn geslacht vergund werd te behouden, vergenoegd te zijn. Heeft hij het, voor een gelukzoeker, toch niet verre gebragt? Of wat bewijst ons, dat hij ooit iets meer dan een bekwame gelukzoeker was?
Ten slotte huldigen wij inzonderheid de laatste regels van het betoog, als ten volle gegrond. Ja! behalve in den onverschrokken dood voor waarheid en regt, voor menschenheil en pligt, zien wij inzonderheid den echten moed in de stille berusting in Gods wil, hoe duister die zij, hoe hard die valle. Hij berust op eene kracht des geloofs, die de sterkste zedelijke kracht vooronderstelt. Die kracht kan metderdaad in geen ander dan het regt godsdienstige gemoed bestaan. En waar zullen wij dit zoeken, ten zij bij het zuivere, liefdevolle, deugdzame hart? Voorwaar, de eigen ondervinding leert het, dat, hoe geruster het binnenste is, hoe beter wij onszelven zijn bewust, hoe loffelijker herinneringen en bepeinzingen ons verzellen, wij des te geruster, des te bedaarder, des te onver- | |
| |
schrokkener zelfs voor den dood zijn. Eene gezonde ziel in een gezond ligchaam, een gerust kloppend hart bij eenen verlichten, geloovigen geest, - ziedaar wezenlijk den regten grond van waren moed! Buiten denzelven bestaat enkel roekeloosheid, ongevoeligheid, dweeperij, - geen heldenhart. Het ongeloof, de gewoonte en ligtzinnigheid, of ook bijgeloof en geestdrift, mogen woedend, ja dapper doen vechten; de stoutste soldaat bleek menigmaal op en in zichzelven niet meer dan een bloodaard te zijn. Jeugdige Krijgsman, hoe zeer verschilt deze zedeleer misschien van de uwe! Welaan, raadpleeg uw hart en ondervinding, welke de ware zij! |
|