| |
Over het bezoeken van zieken.
De Filozosen hebben al veel bewezen, dat inderdaad geen bewijs noodig had, en ook veel, dat sinds eeuwen als waarheid werd aangenomen, door een heer van geleerde en diepzinnige tegenwerpingen, zoeken omver te stooten. Doch ééne waarheid is, sedert de grondlegging der wereld, nog onbestormd blijven staan; namelijk, dat de mensch een gezellig wezen is. Een mensch alleen is, in
| |
| |
de oogen van wijzen en dwazen, eene ware tegenstrijdigheid. Men beklaagt niemand meer, dan die in afzondering moet leven. De plegtigste betuigingen, dat dit verkiezing is, baten niets. Alleen te wezen en zonder gezelschap, welk een lot! Het schijnt in de oogen der meesten wel het grootste gevaar, waaraan wij hier zijn blootgesteld, zoo zeer wordt het van elk ontvlugt, en zoekt elk het verre te verwijderen van hem, in wien hij belang stelt.
De arme zieken maken geene uitzondering op dien regel. Naauwelijks klinkt de mare door den kring der vrienden en bekenden, dat deze of die is gaan liggen, of men haast zich, den armen man eens te gaan toespreken, en met woorden en gebaren van zijne hartelijke deelneming te overtuigen. Met opgetrokken beenen en een bedeesd gelaat het ziekbed genaderd, steekt men het hoofd door de bedgordijnen; doet, met eene gesmoorde stem, allerlei vragen, die de kranke eerst naauwelijks hooren, en daarna naauwelijks beäntwoorden kan; staat eenige oogenblikken in diep gepeins, betuigt zijne deelneming, en spreekt den patiënt moed in, met eene stem, gelaat en houding, alsof men hem voor het laatst meende gesproken te hebben; zoodat de arme man, die niets dan een weinig rust noodig had, weldra zijnen toestand voor bedenkelijk houdt, en met angst zijn' Arts afwacht, vooral wanneer hij de diepe verzuchtingen hoort, welke, nadat de deelnemende vriend zich, met een uitgerekt gezigt, tot de huisgenooten gewend heeft, en chorus, ten hemel stijgen!
Ik ben er verre van daan, een welmeenend vriendenbezoek, in ligte ongesteldheden, of zelfs van de naaste betrekkingen, in heviger ziekten, te wraken. Maar de klasse der vrienden is zoo verbazend uitgestrekt, dat zelfs de armste er nog altijd meer heeft, dan er in het ziekenvertrek gedoogd mogen worden. Zoo lang de zieke opzit, en er, naar de bepaalde uitspraak van een oplettend Geneesheer, geene teekenen zijn, dat de ziekte zwaar zal worden, is er juist zoo veel gevaar niet bij, al heeft men geheele troepen van vrienden om en bij zich, zoo dit den kranke aan- | |
| |
genaam is, en hem niet te veel vermoeit. Hetgene ik dus in het vervolg zeggen zal, is daarop niet toepasselijk. Ook zal ik noch mijne, noch mijner Lezeren aandacht bijzonder behoeven te vestigen op dat tijdperk der ziekte, waarin dezelve op haar hoogst en er wezenlijk gevaar is. De onachtzaamste Geneesheer heeft dan reeds lang den banbliksem over elk, die den zieke onnoodig nadert, uitgesproken. De bekommerde huisgenooten bewaken, trouwer dan de wachten van een' tiran, alle toegangen met argus-oogen. Het briefje daarenboven, op de deur geplakt, of tegen het venster gespeld, bespaart elken vriend den dwang, om, met eene afgemeten houding, de gewigtige vragen in persoon te komen doen. - Ik bepaal mij dus alleen bij het bezoeken van dezulken, die min of meer ernstig ziek liggen, en bij welken de ziekte, zoo als men zegt, nog niet op het hoogst is.
Het bezoek van zulke zieken houde ik, om vele redenen, voor zeer nadeelig. Door niets wordt de stilte en rust, welke hier zoo ten hoogste noodzakelijk zijn, meer verhinderd. Gedurige aanspraak, zij moge zoo welmeenend zijn als men wil, veroorzaakt altijd onrust en vermoeijing. Beiden moeten met de grootste zorgvuldigheid vermijd worden, in een tijdstip der ziekte, waarin het geheele ligchaam in de hevigste spanning is, waarin de geringste kleinigheid eene verandering ten nadeele kan te weeg brengen. Hoe dikwijls vindt niet de Arts, nadat hij 's morgens zijn' zieke vrij wel verliet, denzelven 's avonds verergerd, onrustig, en in een' toestand, die een' slechten nacht voorspelt! Men weet den Geneesheer geene aanleidende oorzaak aan te wijzen. Dikwijls is men voorbarig en liefdeloos genoeg, denzelven aan de min geschikte geneesmiddelen toe te schrijven. De Dokter heeft het nog niet getroffen, heet het; en ondertusschen zit de éénig reden in het vervelend gekal van eene partij oude wijven, of in de lastige vragen van vrienden en geburen. De een vertelt wat nieuws, daar dikwijls niets aan gelegen, maar dat ook niet zelden van dien aard is, dat het op het ge- | |
| |
moed van den kranke een' hevigen indruk moet maken; de ander vraagt zijne beschikkingen omtrent alles, wat hem in het hoofd komt, meenende zoo zijne zorgvuldigheid eens regt aan den dag te leggen; een derde praat al, met veel omwegen, van sterven en testamenten, en vervult weldra het vertrek met het ontijdig geween van vrouw en kinderen. Wie, nog wel bij zinnen, en dan tevens ongesteld zijnde, op die wijze niet verslimmert, niet vaneenrijtende hoofdpijnen en een volkomen oproer zijner zenuwen gevoelt, moet of ijzersterk, of zeer ongevoelig en hardvochtig zijn! Ondertusschen veroorzaken die fraaije tooneelen en jammerklagten eene verheffing van koorts, slapeloosheid en ijlhoofdigheid; en weldra neemt de ziekte een' keer, dat het met het testament inderdaad ernst
wordt.
Vooral is het eene groote dwaasheid, in dit eerste tijdperk der ziekte, ten zij de zieke, wel bij zinnen, het uitdrukkelijk verlangt, Geestelijken met dat oogmerk tot hem toe te laten, dat zij zich met hem over den toestand zijner ziele onderhouden, en dezelve, door een plegtstatig gebed, aan Gods genade aanbevelen. Men mag zoo wél geleefd hebben, als men wil, en zoo zeer overtuigd zijn van de waarheden van onzen Godsdienst, als een der Apostelen, altijd zal zulk een onderhoud inspanning kosten, aandoeningen verwekken, welke men niet te zeer kan vermijden; en meer dan eens heb ik van zulk een gesprek, vooral zonder behoorlijke voorzigtigheid gevoerd, nadeelige gevolgen gezien. Menschen, die op hun ziekbed eerst aan hunne zielen gaan denken, hebben dezelve meestal zoo ongeredderd, dat het heel wat kost, er alles zoo in orde te schikken, dat de eigenaar er met welgevallen op zien kan. Onrust, verdriet, vergeefsche verwijtingen, en wanhoop, zijn de vruchten der aangewende pogingen, en kunnen althans niet tot beterschap strekken. Het spreekt van zelf, dat deze aanmerkingen niet moeten worden toegepast op die weinige gelukkigen, wier godvruchtige ziel, steeds indachtig aan hare hooge en zalige bestemming, zich dagelijks gevoed heeft met de overweging van Goddelijke zaken. Doch hoe
| |
| |
gering is derzelver aantal! En echter meent men het ziekbed van bijna elken gevaarlijk kranke bijna niet zonder Geestelijken te kunnen laten.
Er zijn nog andere omstandigheden, die het al te dienstvaardig bezoeken van zieken verbieden. Door de menigte van menschen, die zich in een dikwijls klein en gesloten ziekenvertrek ophouden, wordt de lucht bedorven, de temperatuur verhoogd, en die zuiverheid en luchtigheid belemmerd, welke wij reeds eenmaal zoo zeer hebben aangeprezen. Vooral is dit het geval bij de geringe klassen der burgerij, waar het bezoeken van zieken althans niet minder in zwang is, dan bij meer gegoeden. De meerdere onbeschaafdheid van die menschen is ook oorzaak, dat zulke vergaderingen zelden zonder de heilige koffijkan in 't midden gehouden worden, zoodat de zieke in een gestadig damp- en rookbad verkeert.
Het bezoeken der zieken heeft ook nog dit nadeel, dat het dezelven meestal zeer hinderlijk is en veel inspanning kost. Het mogen zijne gemeenzaamste vrienden zijn, hij moet of wil toch spreken, en wordt als van zelf genoopt, in duizenderlei dingen, in liggen, zitten, geeuwen, enz. zich geweld aan te doen. De vrees van te hinderen, van belagchelijk, kleinzeerig, onbeleefd, gemelijk voor te komen, belemmert hem gestadig. Hij moge al van de étiquette verschoond zijn, hij moet toch eene zekere ziekte-étiquette in het oog houden. Hij zal zich dus altijd vermoeid, zeldzaam opgewekt en verkwikt vinden, zelfs na het vriendelijkst gesprek.
De bezoeken, welke men in de ziekenkamer aflegt, zijn niet minder nadeelig van wege het oordeel, dat men over den toestand van den lijder vormt, en hetwelk de minsten voor zich kunnen houden. Hierbij vermeet men zich ook, over de geneesmiddelen en den Geneesheer zijn hoogwijs oordeel te kennen te geven; en het is een bijzonder geluk, wanneer dit voordeelig uitvalt. Dit alles kan geene andere strekking hebben, dan den zieke te verontrusten, of, zoo men de kwaal ligt en onbeduidend acht, vooral bij
| |
| |
de omstanders achteloosheid te verwekken. Men is zoo ligt geneigd, de klagten van den lijder, welke natuurlijk zeer vervelen, op rekening van zijne ongemakkelijkheid, gemelijkheid, tijdverveling, enz. te stellen, en wordt men daarin gesterkt, dan begint men het den zieke al ras kwalijk te nemen, dat hij niet lijdzamer en meer bemoedigd is.
Bleef het hier bij, ik zoude de zieken-bezoeken wel afkeuren, maar er ten minste gelaten onder kunnen zijn en er niet voor schrikken. Zoo als het nu in het gemeene leven gaat, kan ik niet ontveinzen, dat ik elk, die den zieke nadert, zijne naaste betrekkingen somtijds uitgezonderd, bijna als erger vijanden, dan de ziekte zelve, aanzie. Bleven zij nog maar neutraal; maar dit is van de menschlievendheid van den gewonen stempel te verwachten noch te vergen. Elk heeft een raad, zweert, een dergelijk geval of zelf ondervonden, of ten minste gezien te hebben, en vent zijne middelen met niet minder vuur uit, dan een uitgeleerd Kwakzalver. De verstandigsten moeten ten minste die middelen aan den Arts, bij zijn eerste bezoek, voorstellen, en laten dan vooral niet na, alle hunne welsprekendheid te koste te leggen, om derzelver deugd in top te vijzelen en hem dezelve smakelijk te maken. Hierdoor komt hij in een onaangenaam gedrang. Vrienden, dikwijls nâ betrekkingen van den kranke voor het hoofd te stooten, den lijder zelven, wiens luimige grillen naar alle mogelijke nieuwigheden verlangen, zijne zoete illusie te benemen, gaat toch altijd niet aan. Men dient dan de grootste voorzigtigheid te gebruiken; vriendelijkheid en toegevendheid met standvastigheid en gestrengheid te paren; en midden onder dien storm, midden onder al die afleidingen, zijne aandacht geen oogenblik af te wenden, noch van den lijder, noch van het, met rijp beraad gekozen, plan ter genezing. Is het wonder, als de Arts eindelijk zijn geduld verliest, er met de grove bijl doorslaat, en eene soort van dwingelandij uitoefent, uit vrees van anders zijn wettig gezag kwijt te raken? Is het wonder, dat, in weerwil der beste pogingen, zoo menigeen onder het geweld der ziekte
| |
| |
bezwijkt, omdat de trouwhartige zorg zijner vrienden den kundigen, maar al te beschroomden Geneesheer de handen bond, en hem door voorstellen en plannen verbijsterde? Wie dan ook den zieke nadere, niemand wage raad te geven, waar hij niet om raad gevraagd wordt. Elk zwijge en vertrouwe den Geneesheer blindelings, en zij verzekerd, dat een zieke er nog eer van opkomt, als men een verkeerd, doch vast plan volgt, dan als men telkens van batterij verandert, en alles, wat maar voor den geest komt, beproeft.
Zoo nadeelig ik, in het algemeen, het bezoeken van zieken, gedurende de ziekte, en vooral bij het opkomen van dezelve, keure, zoo voordeelig en weldadig acht ik het voor herstellenden. Wie ooit van eene langdurige of zware ziekte is opgekomen, weet, hoe aangenaam dan gezelschap is. Ongeschikt voor eenige bezigheid, is tijdverveling dan een zwaar kruis, en er bestaat geen beter middel om het te verligten, dan een aangenaam en geschikt gezelschap en welkome toesprake. Ondertusschen heeft men ook hier het een en ander in acht te nemen. Vooreetst vermoeije men den zwakke niet, en make dus, vooral in het begin, zijn bezoek kort. Men onderhoude voorts den herstellenden lijder louter over beuzelingen, of dat ten minste voor hem beuzelingen zijn, menge veel zout in zijne redenen, en geve niet te veel werkzaamheid aan den geest, die het ligchaam altijd in krachten vooruit is, maar dan nooit, zonder gevaar voor zijn broos werktuig, sterk ingespannen wordt. Vooral bemoeije men zich noch met de ziekte, noch met de geneesmiddelen, noch met de handelwijze van den Geneesheer. Blijft het volkomen herstel wat lang achter, men wijte dat niet aanstonds aan den armen Dokter, die, nu reeds geen Engel meer in de oogen van den man, wien hij het leven redde, al zeer spoedig bokspooten en hoornen en een' staart krijgt,ja het geheele kostuum van den baarlijken Duivel! Niets is ondankbaarder, dan zijn langzaam herstel aan deszelfs onoplettendheid, of dikwijls nog aan lager inzigten, toe te schrijven. Niets slechter, dan den
| |
| |
bijna herstelden lijder, omdat hij niet terstond den ganschen dag loopen en draven, den nacht door slapen, en als een hannekemaaijer eten kan, een' anderen Geneesheer aan te praten; opdat die de eer der genezing wegdrage.
De vrouwen hebben nog eene slechte gewoonte, bij het bezoeken hunner herstellende lievelingen; dat is, de moeite, die zij doen, om hen wel aan het eten te krijgen. Zij sparen doorgaans kunst- noch vliegwerk, om dat verheven doel te bereiken. De eene wil dit met gestoofde pruimen, of beschuit met bessennat; de andere met gekonfijte gember, of de eene of andere verheven ragout, waarvan ik er ongelukkig niet ééne bij name ken! Deze zendt wat krachtige soep of bouillon, gene een kommetje sago, of een kandeeltje. Het gevolg hiervan is, dat de zwakke lijder meer eet dan hem dienstig is, om van lieftallige vriendinnen geene razende Eumeniden te maken; want vrouwen willen vooral niet versmaad zijn! Het verder gevolg is, dat op een' of anderen achtermiddag, of soms in den nacht, de niets kwaads vermoedende Geneesheer met veel misbaar geroepen wordt, en zich niet weinig verwondert, zijn' patient zoo erg te vinden, als hij hem in de gevaarlijkste oogenblikken naauwelijks gevonden heeft. Wanneer zullen de menschen eens overtuigd worden, dat het ware levensvoedsel uit geene kokshanden komt, en dat men eene maag, die geen brood begeert, geene pasteijen moet opdringen?
J.V. |
|