Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 465]
| |
Mengelwerk.Proeve, over het naïveGa naar voetnoot(*).Bij al de onbetwistbare voordeelèn, ons door de beschaving aangebragt, kan het toch niet missen, of dezelve moet ook eene gebrekkige, min volmaakte zijde hebben. Even als de kindschheid, met welke de onbeschaafde staat der menschheid veel overeenkomst heeft, gewisselijk niet, wat men daarvan ook zeggen moge, de gelukkigste staat, of de bestemming van den mensch is, even zoo min is het de zoogenoemde natuurlijke toestand der wilde volken; doch het is ook zeker, dat zoo wel kinderen als natuurmenschen van vele ondeugden, gebreken en belagchelijke zwakheden vrij zijn, welke den volwassenen man, en den mensch in maatschappij, aankleven. Onze tallooze behoeften, het onderscheid, door de zeer uiteenloopende verdeeling van geluksgoederen, aanzien en gezag in de maatschappij geboren, doen onbedenkelijk vele zeldzame botsingen, zoo wel als vreemde, ongerijmde gewoonten en zonderlinge gebruiken ontstaan, die, door eene lange reeks van jaren, misschien van eeuwen, gewettigd, ons als geheel natuurlijk, als het uitvloeisel van onze rede, van onze ware behoeften, voorkomen. Van dit alles weet de natuurmensch niets. Wanneer hij, b.v., niet door een of ander toeval in slavernij geraakt is, zal hij zich wel wachten, iemand zijnen heer, althans zich deszelfs dienaar te noemen, en denzelven te naderen onder allerlei vreemde gebaren en ligchaamsbuigingen, die van de loodlijn afwijken naar mate van den hoogeren rang des genen, wien wij begroeten. | |
[pagina 466]
| |
Welk eene uitwerking moet nu de eenvoudige natuur op den beschaafden mensch maken, die, benevens vele nuttigheden van de beschaving, toch ook eene menigte ongerijmdheden heeft overgenomen, welke hem tot eene tweede natuur geworden zijn? Zal de ware natuur hem niet treffen, geen aangenaam gevoel bij hem opwekken? Zijn eigen afstand van de zuivere natuur wordt hem daardoor te binnen gebragt, en hij gevoelt zijne verpligting, om, niet door ruwe wildheid, maar met opvolging der goede en voordeelige wetten, welke de beschaving hem voorschreef, nogtans het reine gevoel voor waarheid, ongemaakte schoonheid en onbedorvene natuur in zijnen boezem op te wekken of te verlevendigen. En hoe heet nu deze onverwachte gewaarwording, welke, even als een elektrieke schok, het hart van den mensch, die van de natuur verwijderd leeft, aan echt en waar gevoel herinnert? Het heet, gevoel voor het Naïve; het Naïve, 't welk wij uit het boven aangevoerde kunnen omschrijven als een onverwacht en ongekunsteld contrast tusschen de goede, zuivere natuur, en de belagchelijke of verkeerde zijde der zamenleving. Helderen wij deze omschrijving een weinig op. Onverwacht en ongekunsteld moet het contrast zijn; want zijn wij er langzamerhand toe voorbereid, of nog erger, verdenken wij den genen, die ons dat genot verschaffen zal, van slechts eene fijnere wending der kunst onder het mom der natuur te verbergen, zoo verdwijnt ons genoegen, en maakt plaats voor doodelijke onverschilligheid Of de spreker, of de dichter, of de persoon, dien de dichter invoert, moet wezenlijk een natuurmensch zijn, geen persoon in de maatschappij, die deszelfs rol speelt. Daarenboven zeide ik: de goede, zuivere natuur. Immers, het is alles behalve naïf, het is schrik- en afkeerverwekkend, wanneer wij b.v. de gruwelmaaltijden van den menscheneter, of de mishandelingen der gevangenen bij den wilde, zouden moeten zien, of daarvan smakelijk hooren verhalen. Het wekt ons medelijden, wanneer een | |
[pagina 467]
| |
natuurmensch onze wezenlijk groote en voortreffelijke uitvindingen, onze vorderingen in wetenschap, kunst, wetgeving, uiterlijke inrigting der zamenleving, en onzen Godsdienst, met domme verwondering aanstaart, of dwaze aanmerkingen daarop maakt, welke slechts onkunde verraden. - Op gelijke wijze verwekt de dichter bij ons walging of afgrijzen, die, kwanswijs om natuurlijk te zijn, bloedtooneelen in de kleinste bijzonderheden verhaalt, of zich tot de straattaal van het laagste gemeen, of de beschrijving van vuile en zedelooze bedrijven, vernedert. Eindelijk moet het de ongerijmde of verkeerde zijde der zamenleving wezen, die bij de naïve voorstelling in een nadeelig licht verschijnt. Dit vloeit natuurlijk uit het vorige: immers, hoe armzalig koud en harsenloos zijn de spotternijtjes, die men zich wel eens door den mond van zoogenaamde natuurmenschen, welke echter, op den naam na, Fransche Philosophen waren, tegen den besten Godsdienst veroorloofde? Het gaat onbetwistbaar door; alles, wat goede, nuttige instellingen aantast, onder den schijn van naïf of natuurlijk te zijn, is gewis valsch vernuft; want de echte natuur verdraagt zich zusterlijk met elke instelling, geschikt om haar te veredelen. Gaan wij thans over, om, overeenkomstig met onze bepaling, de onderscheidene soorten, waarin zich het Naïve laat aantreffen, op te sporen. 1.) Men vindt hetzelve in de zamenleving, of het gemeene leven. Hier heeft het meest bij kinderen plaats, of bij die weinige echte natuurmenschen, welke, uit afgelegene gewesten naar Europa overgebragt, aldaar al de pracht der beschaving zagen, en, met de waarheid van het gevoel, de verkeerde of belagchelijke zijde daarvan opmerkten. Van het eerste zullen wij allen misschien wel voorbeelden gezien hebben. Het is zoo natuurlijk, dat kinderen, onkundig van onze somtijds dwaze maatschappelijke overeenkomsten, in hunne eenvoudige taal daarmede een contrast maken, hetwelk zelfs den meest verbasterden moet treffen! Van effen heeft daarvan in zijn' Hollandschen Spectator een | |
[pagina 468]
| |
aardig voorbeeld. Zeker gezwollen dichter las in eene vergadering van baviussen, waarin zich ook toevallig de Spectator bevond, zekeren Herderskout voor, die zich allengs tot den zoogenoemden heldenstijl verhief. Een dochtertje van den dichter, een kind van zes jaren, die met hare moeder in 't gezelschap was, had langen tijd het bulderen van papa, en de gekkelijke gestalte der toehoorders, die quasi verrukt waren, met angst aanschouwd; doch toen de Herdersdichter de volgende regels met eene donderstem uitbazuinde:
Mijn held valt aan, hij zwaait om 't hoofd het schitt' rendstaal,
Hier dondert 't grof geschut, daar bliksemt 't zwaar metaal,
Het vuurroer weerlicht, en het hagelt handgranaten -
Toen kon 't arme kind het niet langer houden. Och maatje, schreeuwde zij uit, waarom is papa zoo boos? hij vloekt zoo. - Zie daar onnoozele, doch ware natuur! 2.) De tweede soort van het Naïve vindt men in de dichterlijke of geschiedkundige voorstelling. De oudste Dichters of Geschiedschrijvers hebben hier het groote voordeel, dat zij het naast aan de natuur waren, en dat hunne schilderijen dus juist dat echte naïve bezitten, 't welk zelfs in geene verdenking van kunst of moeijelijke navolging kan vervallen. Het boek Genesis, en homerus zijn twee overrijke bronnen, waaruit zuivere natuur, in tegenstelling tegen hedendaagsche kunst en gemaaktheid, in milde stroomen voortvloeit. Het zou mijn bestek zeer verre te buiten gaan, wilde ik slechts de voornaamste trekken daaruit opgeven. Ik zal dus slechts het volgende aanmerken: Eene der eigenschappen van het Naïve is deze, volgens de aanmerking van den grooten schiller, dat de schrijver van dien stempel, droog weg, zoo wel het verfoeijelijke, als het uitnemend deugdzame, verhaalt, en met eene onverschilligheid, die ons, aan exclamatiën gewone menschen, somtijds stuit, zonder beöordeeling van zijnen kant, het eene zoo wel vermeldt, als het andere. | |
[pagina 469]
| |
Ziet slechts in Genesis de geschiedenis van den moord der Sichemiten, en van juda's bloedschande met thamar; de geschiedschrijver rept geen woord van afkeuring bij daden, die de menschheid doen ijzen, zoo min als van goedkeurende verwondering bij de geschiedenis en het gedrag van den uitmuntenden jozef, een der aandoenlijkste tafereelen, die immer beschreven zijn. - Even zoo min vermoeit zich de oude homerus met ons het schoone der daad van glaucus te doen opmerken, die, midden in den strijd, diomedes, zijnen vijand, doch een oud gastvriend van familiewege, ontmoetende, in de vrolijkheid zijns harten, met hem wapenen, ter waarde van honderd runderen, voor anderen, negen runderen waard, verruilt. Jupiter verblindde zijn verstand, zegt de oude Bard. Is dit ongevoeligheid? ruwe onkunde in zedelijk schoon of leelijk, goed of kwaad? Maar op andere plaatsen toont homerus, gelijk wij onder andere ook nog zien zullen, daarvan de treffelijkste kundigheid. Neen! het is het natuurlijke gevoel voor gepastheid, dat de dichter, zonder zedekundige uitweidingen, begrijpt alleen te moeten schilderen; het is vooral die trek van kindsche eenvoudigheid, waardoor elk onbedorven mensch, wanneer hij eene daad nadrukkelijk verhaald heeft, meent, dat een ander, al hetgene daarin schoon of leelijk is, gereedelijk zal opmerken. Bij ons, daarentegen, heerscht het bewustzijn van de vele bedorvene menschen in ons midden, om wier wille onze Dichters en Geschiedschrijvers niet te rijkelijk met hunne zedekundige toepassingen meenen te kunnen zijn. De aloude herbergzaamheid, die schoone deugd der vroegere, en sommiger hedendaagsche Oostersche volken, wordt uitmuntend naïf, zoo wel in mozes eerste boek, als bij homerus, voorgesteld. Altijd zal de gast, om welke reden hij ook kome, eerst binnen geleid en onthaald worden, eer de gastheer hem de reden zijner komste vrage. Hoe steekt dit af bij onze verfijnde, daaromtrent zoo schrikkelijk verkoelde zeden! Ziet abraham, ziet lot, met welk eene vaardigheid, waarmede wij schaars, dan | |
[pagina 470]
| |
om den hoogsten prijs te winnen, zouden uitloopen, vliegen zij onbekenden, die bij hen voorbij trekken, te gemoet, en dringen hen ten sterkste, om bij hen in te keeren! - Zoo ook bij homerus. Achilles ontvangt de Grieksche gezanten (in het 9de boek der Ilias) ten vriendelijkste: zonder de reden van hun bezoek te weten, maakt hij ten eerste eenen maaltijd gereed, waaraan hij zich niet schaamt, zelf de hand te leggen; gelijk ook, in het 24ste boek der Ilias, voor den ouden priamus, dien hij, hoezeer ook beiden ruime stof tot droefheid hadden, nogtans tot eten aanspoort. Hoe weinig strookt dit met onze zeden, met onze beschaving! Het zou, volgens ons denkbeeld, niet welvoegelijk zijn, een' vader, die zulk een' zoon verloren had, gelijk priamus hector, met dergelijke redenen, als achilles doet, tot den maaltijd aan te moedigen; het zou even min welvoegelijk zijn, gelijk de grijsaard des volgenden morgens doet, zonder dankzegging te vertrekken. - Maar de natuur stoort zich aan al die kleine overeenkomsten niet; en dus ook niet haar tolk, de grijsaard van Chios. Uit den overrijken voorraad van naïve trekken uit dezen Puikdichter zullen wij nog de vier volgende mededeelen, de twee eerste uit de Ilias, de twee laatste uit de Odyssea. De eersten vindt men in dat schoone evengemelde 9de boek der Ilias, waar phoenix, een der gezanten, voorheen opvoeder van achilles, hem op de roerendste wijze tot vergeeflijkheid, en medelijden met zijne landgenooten, zoekt aan te sporen. Hij herinnert hem aan zijne kindschheid. ‘Zoo lief hadt ge mij, ô goddelijke achilles, dat gij met niemand anders aan tafel gaan, noch in het paleis wildet eten, voor dat ik u, geplaatst op mijnen schoot, de spijze voorsneed en voederde en den wijn in de hand gaf. Somtijds bevlektet gij mijn kleed voor den boezem, wanneer gij, uit kindsche speelschheid, den wijn weder overgaaft. Dan, van u verdroeg ik zeer veel. Zeer veel kon ik met u doorstaan, wanneer ik bedacht, dat de Goden mij zelve geen kroost hadden ge- | |
[pagina 471]
| |
schonken; dan beschouwde ik u als mijn' zoon, ô goddelijke achilles! opdat gij het rampzalig verderf van mij zoudt weren.’ ô, Heilige Natuur! wie miskent hier uwe kunstelooze taal? Doch welk hedendaagsch dichter zou zich zulke schilderingen willen of durven veroorloven? Een ander voorbeeld strekke ten bewijze, dat homerus in zijne beelden die zelfde naïveteit behoudt, als in zijne verhalen. Hij schildert in het 11de boek den langzamen terugtogt van ajax. ‘Gelijk een trage ezel in een korenland door knapen vervolgd wordt; reeds vele stokken zwierden om hem heen, hij niettemin scheert de hooge halmen af; de knapen middelerwijl slaan, met zwakken arm, op het dier, dat zij met moeite verdrijven, doch niet voor dat het, van spijze verzadigd, terugtrekt; - dus volgden de hooghartige Trojers, de veraf ontbodene hulpbenden, ajax den Grooten, telamon's zoon, daar zij met schichten bestendig het midden zijns beukelaars troffen.’ - Een hedendaagsch dichter zou gewis dit zoo juiste beeld als onedel verwerpen; doch bij homerus moeten wij het bewonderen, daar immers de ezel slechts door een belagchelijk vooroordeel in versmading is; de ezel, in vele gewesten 's menschen eenige lastdier! Op dezelfde wijze vergelijkt de Dichter, in het midden eener prachtige beschrijving van agamemnon, denzelven bij een' stier, (in het 2de boek.) Achilles stelt zijn' vriend, den held patroclus, (in het 16de boek) gelijk met een weenend kind, dat huilt, opdat de moeder het zou optillen, enz. Wie zou in enzen tijd niet zeggen, wanneer iemand zulk eene gelijkenis waagde: ‘Hoe laag is die man! hij heeft vast geen gevoel voor het gepaste, het edele, enz.’ Maar in homerus doet de oudheid die trekken van zuivere, ware natuur, bij den grooten hoop vergeven, bij den vriend van het ongekunstelde schoon bewonderen. Nu nog de voorheen aangeroerde trekken uit de Odys- | |
[pagina 472]
| |
sea. De eerste vindt gij vooraan in het 6de boek. Nausicaa, dochter van Koning alcinous, van Pheäcie (Corfu), verzoekt haren vader in de volgende woorden om zijne kar: ‘Vaderlief, zult gij mij de hooge, sterkgewielde kar niet laten inspannen, opdat ik de fraaije kleederen naar de rivier te wasschen brenge, die thans zoo vuil daar neêr liggen? Het past u toch, als gij met de edelsten in de raadsvergadering zit, schoone kleederen aan te hebben! Vijf zonen hebt gij toch ook in uw paleis, waarvan er twee getrouwd, drie in den bloei nog der jeugd zijn; en die allen verlangen immers, met schoon gewasschen gewaad aan 't lijf, ten dans te gaan! en ik moet dat alles beredden.’ - Dus sprak zij, want zij schaamde zich ‘voor haar' lieven vader de groene bruiloft te noemen. Maar hij wist alles,’ enz. (Men moet namelijk weten, dat de goede nausicaa ruim zoo zeer op haar bruiloftspak, als op de balkleederen van hare broeders dacht.) Welke zeden voor eene Prinses! welk eene eenvoudigheid! hoe is het mogelijk, dat pedanten, die folianten over homerus geschreven hebben, nog zoo schrikkelijk verre van de natuur konden afblijven, en, terwijl hun misschien over de analogie van een Grieksch woord het zweet uitbrak, naauwelijks gevoel voor 's Dichters onnavolgbare naïveteit overhielden! Dan, het wordt tijd, dat ik van dezen Dichter, hoe rijk ook aan zulke lieve schilderingen, afstappe. De laatste trek, dien ik uit hem wilde aanvoeren, is ook naïf, doch van een' meer teederen aard. Ulysses komt (17de boek der Odyssea) na eene twintigjarige afwezigheid weder op zijn eiland Ithaca, waar niemand hem meer kent, behalve - een oude trouwe hond, die na het vertrek zijns meesters ook in verachting gekomen was, en op den misthoop lag. Het goede oude dier kwispelstaart, laat de ooren hangen, doch kan tot zijn' meester niet meer naderen, die heimelijk een' traan afdroogt. Nu (zegt de Dichter) greep het zwarte noodlot des doods den hond aan, toen hij ulysses gezien had, na verloop van twintig jaren. - Zie daar | |
[pagina 473]
| |
rein natuurgevoel! Een sentimenteel schrijver zou hier lang en breed in den lof van het trouwe dier zijn uitgeweid; doch wij weten reeds, dat homerus dit nooit doet; hij schildert slechts, en de koude ziel, wie zulke schilderijen niet roeren, zou ook bij de krachtigste aanzoeken, om toch getroffen te worden, ongevoelig blijven. Hier moet ik van homerus afstappen, hoe gaarne ik ook nog langer bij dien eenvoudigsten en tevens grootsten aller Dichteren verwijlde. Herodotus, de oudste der Grieksche Geschiedschrijvers, is mede, gelijk sommige geleerden hebben opgemerkt, in proza bijna even zoo naïf, als homerus in dichtmaat. Ook hij verhaalt met de grootste onverschilligheid zoo wel de ergste gruwelen als de roerendste daden van verhevene deugd; zijn stijl is volkomen natuurlijk, en zonder den minsten opschik der kunst. Hij heeft al de praatachtigheid van een' goed' oud' man, die van zijne reizen vertelt, en zwerst bij tijden heinde en verre van zijn onderwerp af, wanneer een of ander geval hem voor den geest komt. Onder de latere Grieksche Dichters wordt theocritus, om zijne onnavolgbaar eenvoudige beschrijving der herderlijke bezigheden, en van het landleven, door alle beminnaars van natuurlijk schoon bewonderd, door allen, die van de natuur verst zijn afgeweken, voornamelijk door de Franschen, als laag en boersch berispt. Slechts één klein staaltje uit 's mans 11de Herdersdicht, 't welk de liefde van polyphemus tot galatea in de volgende bewoordingen maalt, die gewis den saletjonker, aan niets dan vuile dubbelzinnigheid of sentimentelen beuzelpraat gewoon, belagchelijk moeten voorkomen, die echter in den mond van een' eenvoudig' herder zoo passend zijn: ‘ô Blanke galatea, waarom versmaadt gij uw' minnaar? gij, blanker op 't oog dan geronnen melk, teederder dan een lam, darteler dan een kalf, blinkender dan eene rijpende druif, gij komt aanstonds hier, wanneer de zoete slaap mij bevangt, gij vliedt ijlings van hier, wanneer de zoete slaap mij begeeft! gij ontloopt me, gelijk het | |
[pagina 474]
| |
schaap vlugt voor den grijzen wolf,’ enz. Daarna gaat hij, zeer opregtelijk, de reden opnoemen, waarom zijn meisje, 't welk hij zoo bemint, dat hij niet rusten kon, sedert hij haar eerst gezien had, hem niet beminde, namelijk, dewijl ‘het haar zijner wenkbraauwen zijn geheele voorhoofd, van het eene tot het andere oor, bedekte, dat hij maar één oog had, en zijn breede neus op zijne lippen hing.’ Ik denk, dat een hedendaagsch minnaar zich wel wachten zou, zijne liefste zoo iets te herinneren; maar het is een karakteristieke trek van de opregtheid der ware natuurmenschen. Ook het Nieuwe Verbond is vol van naïve trekken. De Schrijvers verhalen met de grootste schijnbare koelbloedigheid de verhevenste daden van dien grooten Persoon, welke den hoofdinhoud hunner geschiedenis en leere uitmaakt, gelijk zij even onverbloemd, en zonder eenige aanmerking of verontschuldiging, hunne eigene feilen doen kennen. De geschiedenis van den blindgeborenen (Joännes IX.) is vooral een sprekend voorbeeld van het echte, harttreffende Naïve. Onder de Latijnsche Dichters en Geschiedschrijvers, en onder de nieuweren, wordt deze eigenschap hoe langs zoo zeldzamer, naar mate de beschaving de plaats der eenvoudige natuur inneemt. Naauwelijks weet ik onder die allen éénen Dichter, die wezenlijk naïveteit in de voorstelling bezitte, of het moest gessner, de navolger van theocritus, en misschien eenige andere Duitschers, zoo als bürger en gleim, wezen. Doch dit gebrek in de zaak zelve poogde men door naïveteit in de uitdrukking te vergoeden, het derde, waarover wij nog kortelijk te handelen hebben. 3.) Ieder weet, dat de dichterlijke uitdrukking verbazend van de dichterlijke voorstelling verschille; dat oefening tot het eerste, natuur en genie alleen tot het tweede kunnen opleiden. Menschen dus, die zich geheel buiten den kring der oude eenvoudige zeden bevonden, en toch gevoel genoeg hadden, om het heerlijke, het schoone van de naïve | |
[pagina 475]
| |
voordragt der oudste Schrijvers te beseffen, poogden in hunne kunstgewrochten de uitvloeisels dier overoude dagen na te volgen. Het was vooral de min, de algemeenste en natuurlijkste hartstogt, die zeer vele naïve uitdrukkingen aan kunstige Dichters verleende. Anacreon mag als het hoofd, als de Reiäanvoerder derzelven beschouwd worden. De plooi van zijnen geest was niets minder dan naïf, want hij leefde aan een weelderig hof, en was zelf in de diepste weelde verdronken; doch zijn keurige smaak deed hem soms woorden vinden, zoo lief, zoo aanvallig, zoo natuurlijk, dat zij genoegzaam voor naïf mogen doorgaan. Men leze bovenal zijn keurig liedje, waar de Minnegod zijn', door den regen onbruikbaren, pijl en boog bij hem verzoekt te droogen, zijne zamenspraak met eene duif, en meer andere. Onder de Latijnen is catullus onnavolgbaar naïj in zijne uitdrukkingen. Men leze zijn puntdicht op het moschje van Lesbia, en men zal de waarheid van mijn gestelde ras bevinden. Tibullus valt somtijds, doch zeldzamer, in het teedere naïve. - Onder de nieuweren zijn de Franschen, molière in sommige Blijspelen uitgezonderd, zelfs in uitdrukkingen, het allerverst van deze eigenschap, dewijl zij verst van de natuur zijn. De Engelschen en de Duitschers, vooral de laatsten, komen er nader bij. De boven aangevoerde bürger en gleim kunnen eigenlijk met meer regt onder de Dichters gerekend worden, die naïf in de uitdrukkingen, dan onder zulken, die het in de voorstelling zijn. - Gaan wij nu nog even over ter beschouwing van onze Hollandsche Dichters, die men onder de klasse der meer of min naïve kan rangschikken. Hooft heeft op vele plaatsen zeer naïve uitdrukkingen. Hoort eens, hoe volkomen de volgende coupletten in den mond van een jong, niet onervaren, doch goedhartig vrijstertje passen: | |
[pagina 476]
| |
Het vinnig stralen van de zon
Ontschuil ik in 't bosschaadje;
Indien dit boschje klappen kon,
Wat meldde 't al vrijaadje? -
Mijn hartje trekt mij wel zoo zeer,
Zoo zeer, dorst ik het wagen!....
Maar neen! ik waag het nimmermeer;
Hun minnen zijn maar vlagen -
Maar vlagen, die thans overgaan,
En op een ander vallen;
Nogtans - ik zie mijn vrijer aan
Voor trouwsten van hun allen.
Maar of 't u miste, domme maagd,
Gij ziet hem niet van binnen.
Dan 't schijnt wel, die geen rust en waagt,
Kan kwalijk lust gewinnen.
Of ik hen ook ligtvaardig von,
En bleef in dit bosschaadje? -
Indien dit boschje klappen kon,
Wat meldde 't al boelaadje!
Niemand zal deze regels niet voor naïf houden; doch het is, gelijk men aanstonds bemerkt, van de soort van anacreon, niet van die van homerus of theocritus. De laatste Dichters denken, zoo als zij schrijven; hunne uitdrukkingen volgen slechts den stroom hunner gedachten: de Dichters, wier uitdrukkingen alleen natuurlijk zijn, fatsoeneren die óf naar Modellen, die zij navolgen, óf naar hun Ideäal van het naïve. Vandaar, dat de slimme doriléa van hooft niet half zoo eenvoudig is, als de Prinses nausicaa. Waarom? Zij moet wel, volgens den Dichter, in dien gouden tijd leven; maar de Dichter heeft er niet in geleefd, en kan er zich niet dan met de grootste moeite in verplaatsen; waarom zijn tafereel (behalve in de uitdrukkingen, waaromtrent hooft | |
[pagina 477]
| |
vooral ongemeen naïf is) nog te veel van onze beschaafde tijden heeft. Wij bezitten echter een' Dichter, die niet alleen in de uitdrukkingen, maar ook soms in de voorstellingen, het ware beeld der natuur vertoont, - ik meen cats. Ik zal dit niet behoeven te betoogen; men kent dien Schrijver algemeen, en weet, dat zijne natuurlijke voordragt wel eens tot aan de grenzen van het platte nadert. Het is te verwonderen, dat cats, in de groote wereld opgevoed, zeer veel natuurlijker is dan poot, wiens minnedichten, hoe schoon ook, veel te geleerd en te vol fabelkunde zijn. Merken wij nog maar ten slotte aan, dat de derde soort van naïf, die alleen in de uitdrukkingen bestaat, daaraan kan beproefd worden, of zij in eene vertaling kan behouden blijven. Verdwijnt zij daarin, even als de vlugge geesten uit eene flesch, die men overstort, zoo kan men vast gelooven, dat het naïve niet rein, niet oorspronkelijk, niet Homerisch is; dit toch blijft in elke, ook nog zoo gebrekkige, vertaling overig; het is zoo onafscheidelijk van den dichter, als de onnoozele taal der natuur van een kind. Immers, geene kunst hoegenaamd kan die eenvoudigheid scheppen, die, uit de reine bron van den jeugdigen staat des menschdoms opgeweld, tot eenen stroom werd, die, nog na zoo vele eeuwen, het anders dorre veld der dichtkunde voor geheele onvruchtbaarheid behoedt. |
|