| |
De val van Napoleon.
Euroop! wat sluimert gij, wanneer een Attila
Op nieuw uw rijke velden plondert,
Een magtspreuk in uwe ooren dondert:
‘Kruip, siddrend menschdom! of verga!’
Helaas! wat sluimert gij, wanneer hij moordt en zengt!
Is dan uw strijdkracht afgestreden,
En duldt gij, dat met 't puin der steden
Hij 't bloed van uwe zonen mengt?
| |
| |
Is 't dan geheel verdoofd, het blakend heldenvuur,
Dat d'aanblik van den dood niet schroomde,
Den trotschen dwingeland betoomde,
En streed voor vrijheid en natuur?
Arminius! uw kroost zucht in den slavenband;
't Geslacht van d'eedlen Tell moest bukken;
De Belg zag zich zijn kroon ontrukken,
En peilloos diep zonk Nederland.
Vernieling, groote God! waar zwaait zij niet haar toorts!
Het rustloos blaakren door de velden,
Het moorden van miljoenen helden,
Is 't niet der Razernijen koorts?
Rijst, vlammen! hemelhoog: wat toeft gij, Korsikaan!
Verdelg en slagt, ontmenschte roover!
Laat slechts de weeuw en 't weesjen over:
Dit, tijger! zijn uw lauwerblaân.
Dit noemt gij dan uwe eeuw, bedorven troetelkind
Van 't wuft geluk, gij vloek der aarde!
Dien zelfs geen Nero evenaarde,
Die alles in uw vaart verslindt!
Ja, 't is uwe eeuw, barbaar! een ander Rome wordt,
Voorbeeldloos rijk in euveldaden.
Wat pen schrijft haar historiebladen?
Hier schiet een Tacitus te kort.
Verlichting wordt een vloek, nu gij haar fakkel leidt;
De wetenschap uw dienaresse;
Terwijl de kunst, weleer Godesse,
Slavin, een woedend monster vleit.
Wat durft gij, nietig mensch! Reeds neigt uw troon ten val.
Kan u geen aardsche glans meêr streelen?
Wilt gij de kroon met de Almagt deelen
En reeglen door een' wenk 't heelal?
| |
| |
Kan zij het dulden, dwaas! dat zich een worm verheft?
Wilt gij met Haar uw krachten meten?
Gewis, gij wordt in 't stof gesmeten,
En Haar geregte bliksem treft.
Hij treft: 't geknield Euroop, te lang verdrukt, ontwaakt:
Aan d'Ebro rijzen vrijheidsgalmen;
In 't noerden groenen eerepalmen,
Terwijl 't kartouw dien bliksem braakt.
De Godheid strijdt met hen: het zuiderbloed bevriest;
Het snerpend oosten boeit de leden;
Geen spierkracht schoort de wankle schreden,
Nu de adem zich in ijs verliest.
Een sneeuwveld is het graf, waarin uw grootheid zinkt.
Uw schepter wordt een krakend rietje;
Gij, trotsche stroom! een kruipend vlietje,
Waarop geen golvend schuim meêr blinkt.
Nog eischt ge op nieuw het bloed van 't uitgemergeld land,
Den laatsten zoon van 't moederharte:
Dan, de Eeuwge, dien uw trotschheid tartte,
Verlamt uwe opgeheven hand.
Bij de Elbe wacht Hij u: strijd hier den Titanskamp
En waag 't op nieuw zijn arm te tergen:
Hier, bij het staaplen van uw bergen,
Vervliegt uw ijdle roem in damp.
Ga, bied in 't rooversnest een laatste tegenweer;
Wet daar op nieuw uw zwaard en dolken:
Wat zie 'k? de reuzenkracht der volken
Rukt den gevloekten afgod neêr.
Neen, lafaard! eigen hand legt kroon en schepter af;
Gij bukt: en de onuitwischbre schande,
Die laagheid u op 't voorhoofd brandde,
Vergaat niet met u in het graf.
| |
| |
Euroop! gij zegeviert: een enge kring omsluit
Den dwingland, die met rijken speelde,
Uw' roof met zijn Satrapen deelde,
En monsters voedde met zijn buit.
Bewaak daar 't dorre strand, ô rustelooze zee!
Laat nimmer 's aardrijks beul ontsnappen:
En, durft hij in een bootje stappen,
ô Sleep het dan naar d'afgrond meê.
Juicht: hij viel, verzoende broeders!
De aarde drinkt geen' bloedstroom meêr.
Vrolijk land! zing jubeltoonen:
Mavors legt het moordzwaard neêr.
De aadlaar, die het merg der volken
Met een' helschen wellust zoog;
Moordend van de zuiderdreven
Naar 't bevrozen noorden vloog;
Die aan 't gulzig heer der gieren,
Dat hij ophief uit het niet,
Wat zijn keel niet kon verzwelgen,
Tot een roofspijs overliet:
De aadlaar, die den donder tergde,
Woedde als de uitgeborsten storm,
Menschheid, juich! ligt neêrgebliksemd,
Kruipt in 't voetzand met den worm.
Juicht: hij viel, verzoende broeders!
De aarde drinkt geen' bloedstroom meêr.
Vrolijk land! zing jubeltoonen:
Mavors legt het moordzwaard neêr.
't Beekje kronkelt door de dalen,
't Bloempje omzoomt den heldren vliet:
Maar geen bloed kleurt nu zijn stroompjes,
En 't kleest aan de lelie niet.
| |
| |
De eêlste lenteroos van 't leven
Prijkt met onverwelkten glans:
Ongeschonden vlecht de minnaar
't Puikroosje in den huwlijkskrans.
Neen, het blosje kwijnt niet langer
't Meisje loont den held met liefde,
En zijn hart wordt nu haar troon.
't Moederharte bonst van vreugde,
Nu hare arm den zoon omvangt,
Die, de zeis des doods ontkomen,
Snikkend aan haar' boezem hangt.
Staamlend wil zij de Almagt danken,
Dan zij vindt geen' enklen toon:
Maar het offer van haar tranen
Rijst, ô Vader! tot uw' troon.
Juicht: hij viel, de schrik der volken;
't Oog der gieren loert niet meêr.
Herder! weid gerust uw schapen:
Mavors legt het moordzwaard neêr.
Veilig kout gij met uw dierbre,
En u stoort geen krijgstrompet:
Liefde zwaait alleen den schepter,
Amor geeft alleen de wet.
Phillis! druk hem vrij aan 't harte,
Nu geen woeste krijg meêr scheidt:
't Meisje heeft geen leed te duchten,
Dan van de onstandvastigheid.
Landjeugd! sier het hoofd met bloemen,
Zing de Graangodes ter eer:
Mavors brieschende oorlogsrossen
Schenden nu geen halmen meêr.
| |
| |
Vreedzaam drijft de landman 't kouter
Door de weeke en vette kluit,
En de staf van 't broze leven
Bruist in 't groen den akker uit.
De oogstdag nadert, en de veldling
Smeedt de sikkel uit het zwaard;
En, waar 't bloed eens broeders stroomde,
Druppelt nu zijn zweet in de aard.
Welvaart, op een' troon van schoven,
Lacht in zijn gevulde schuur:
Alles roemt des Hemels zegen
En den rijkdom der natuur.
Zwaait uw vlaggen, wakkre gasten!
Die voor klip noch stormen beeft:
't Oorlog sluit de zee niet langer;
Nutte koopvaardij herleeft.
't Oosten stort zijn specerijen
Blozend ooft schenkt 't lagchend zuiden,
't Rijke west zijn geurig kruid.
Kaaijen krielen, grachten weemlen;
De armoê legt haar vodden af:
Milde welvaart strooit de schatten,
Die de alvoênde handel gaf.
Blijde hoop verwt nu de kaken
Met een' gloed van bloeijend rood:
't Is de lente na den winter,
't Is het leven na den dood.
Stemt uw snaren, Zanggodinnen!
Woestheid schendt geen meesterstukken,
't Oorlog keert geen tempels om.
| |
| |
Neem uw vaart, verheven dichter!
En geen dwingland stuit uw vlugt:
Kom, de vleuglen aangeschoten;
Klapwiek in de ruime lucht.
Boezem uit uw grootsche zangen;
Vier den teugel aan uw vuur:
Zing de Godheid en den vrede,
Zing de vrijheid en natuur.
Kroost van Bato! treur niet langer:
't Raatlend onweêr dreef voorbij;
't Heeft uw' dierbren grond gezuiverd:
't Juichend Nederland is vrij.
Sloeg de dwingland u in 't harte,
Hebt gij 't knellendst juk getorscht;
Zoek den balsem voor uw wonden
Bij den vaderlandschen Vorst.
Needrig klijf! omvat den ceder,
Die u steun en schaduw biedt.
Ook hem kunnen stormen vellen:
Maar verlaten vall' hij niet.
|
|