Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 387]
| |
schijnlijk van eene Tartaarsche of Chinesche herkomst. De eerstgemelden dezer ingezetenen (die het leger van den Staat uitmaken, en alle posten van aangelegenheid bekleeden, zoo in het burgerl ke als in het krijgswezen) vindt men allerwegen door het land verspreid. De Newars treft men meestal bepaaldelijk aan in de vallei van het eigenlijke Nepaul. De Dhenwars en Mhanjes zijn de boeren en visschers in den westelijksten oord. De Bhootias beslaan (over 't algemeen gesproken) zulke gedeelten van de Kucha, als begrepen zijn in het Nepaulsche grondgebied. De Bhanras maken eene soort van Separatisten uit van de Bhootias. Men rekent derzelver getal op omtrent 5000. Zij scheren hunne hoofden gelijk de Bhootias, en nemen vele van de godsdienstige gebruiken zoo wel, als burgerlijke gewoonten dezer Afgodendienaars waar, in eene taal, welke zij gezegd worden in hunne H. Schriften te bewaren. Oostwaarts worden eenige gedeelten van Nepaul bewoond door Stammen, van welke men weinig meer dan den blooten naam weet. De Newars zijn verdeeld in verscheidene Kasten, welker meesten den oorsprong schijnen te ontleenen van de oudere Hindus, naar eene overoude rangschikking, bij welke de handel en het bedrijf wordt in acht genomen. De geheele bevolking wordt op omtrent een half millioen geschat. Naardemaal Nepaul sinds vele eeuwen beheerscht is door Rajepoot-Prinsen, en daar de verscheidene klassen van Hindus, door alle tijdperken heen, blijken een groot gedeelte der bevolking te hebben uitgemaakt, helt men natuurlijk over, om eene algemeene gelijkvormigheid te vinden in de zeden en gewoonten van dit gedeelte der inwoneren en de soortgelijke Sekten in de naast bijgelegene landen. De onderscheidingen, echter, welke hen van elkander afzonderen, of in het stuk van zeden, gewoonten en kleeding, zijn zoo zwak, dat men ze naauwelijks kan opmerken, en oneindig veel geringer, dan men zou hebben mogen verwachten, wanneer men in overweging neemt, dat Nepaul het éénig Hindu-land is, 't welk nooit stoornis leed door eenige magt der Muzelmannen. | |
[pagina 388]
| |
Tusschen de Newars, 't is waar, en de Hindu-inwoners van Nepaul doen zich zeer wezenlijke verscheidenheden op; alle ten overvloede uitwijzende, dat zij een op zichzelve staand ras van menschen zijn, wier herkomst niet afgeleid kan worden van eene der naast rondom liggende natiën. Zij maken een vreedzaam, vlijtig en zelfs vernuftig volk uit, zeer vast gehecht aan de bijgeloovige begrippen, door hen omhelsd, en redelijk wel bevredigd met het dragen der ketenen van hunne Ghoorkhali-overwinnaren; schoon dezen de inschikkelijkheid niet betoonen, welke vroegere overwinnaars hun bewezen, die, onder meer andere toegevendheden omtrent de gebruiken der Newars, geene zwarigheid maakten om buffel-vleesch te eten. De Purbutties, of Hindu-bergbewoners, spreken zeer laag van den moed en de dapperheid der Newars: zeldzaam worden zij in de legers des Rijks gebruikt. Hunne bezigheden zijn landbouw, kunsten en handwerken. De wijze, waarop zij het land bouwen, toont, dat zij in staat zijn om zwaren arbeid uit te harden; de lasten, welke zij dragen, wijzen uit, dat zij groote ligchaamssterkte bezitten; terwijl vele hunner handwerk-voortbrengselen tot overtuigelijke blijken strekken van hunne bedrevenheid in nuttige kunsten. Over 't algemeen zijn zij van middelbare grootte, hebben eene breede borst en schouders, sterke leden, ronde, eenigzins platachtige aangezigten, kleine oogen, platte, eenigermate breede neuzen, voorts een open en niet onbevallig uitzigt. Vele der vrouwen te Bhatgong hebben eene gezonde kleur op de wangen; voor het overige gelijken zij zeer op de mannen: de kleur der beide seksen valt tusschen het vale en koperkleurige. - Het is eene meldenswaardige zeldzaamheid, dat de Newar-vrouwen (even als die onder de Nairs) zoo vele mannen mogen hebben als zij verkiezen, vrijheid bezittende om steeds van hen te scheiden om de geringste oorzake. De Volksgodsdienst van Nepaul verschilt niets van het Hinduism, in Bengalen heerschende, uitgenomen voor zoo verre als de afzondering huns lands moge gestrekt heb- | |
[pagina 389]
| |
ben om dezen in een' staat van grooter zuiverheid te bewaren. Het Rijksbestuur van Nepaul is, gelijk dat van alle Aziatische landen, despotiek. De Choutra is de eerste Staatsdienaar van den Rajah, tot wiens maagschap hij altoos behoort. Hij heeft zeer groote inkomsten, welke hij, behalve zijn jaargeld, van de rijstplantaadjen door geheel het land trekt. Deze plantaadjen moeten ook opbrengen aan de vier Kajees, of Schatbewaarders. Op hen volgen de Sindars, of Krijgsbevelhebbers, die mede van de rijstlanden trekken; ook worden de Khurdars, of Secretarissen, daaruit betaald. De Kupperdar heeft het toevoorzigt op des Rajahs juweelen en kleederkamer. Bij dezen, als de voornaamste Officieren van het Nepaulsche Rijksbestuur, moet nog gevoegd worden de Tichsali, of Opperopzigter van de Munt; de Dhurma-Udhibihar, of Opperregter, wiens inkomsten men zegt dat zeer groot zijn. - De wet in Nepaul, of althans de volvoering van dezelve, is zoo gebrekkig, dat behadur shah gezegd wordt, ten eenigen tijde het plan gehad te hebben, zich bij het Engelsche Gouvernement te vervoegen, om een wetboek ten beteren besture des lands. De Koophandel van Nepaul is bij lange zoo uitgebreid niet, als dezelve, onder behoorlijke schikkingen, binnen korten tijd, zou kunnen worden. Eenige van de belemmeringen, die denzelven tegenstonden, zijn uit den weg geruimd door het verdrag met de Engelsche Compagnie, ten jare 1792 gesloten: dan, dezelve kwijnt nog, uit hoofde van verscheidene onstaatkundige bepalingen, deels ontstaande uit jaloezij, deels te zoeken in de onkunde van het Nepaulsche Rijksbestuur, dan ook voor geen gering gedeelte te wijten aan de monopolien, van welke zekere Uluts, of Kooplieden, sinds lange in 't bezit geweest zijn, en welke zij pogen vast te houden door alle kunstenarijen en streken. Met één woord, de nadeelen, door dezen aan den koophandel van Nepaul toegebragt, is juist van denzelfden aard, als die aan den handel onzer Engelsche Vastigheden in het Oosten, | |
[pagina 390]
| |
door kooplieden van denzelfden stempel van ons eigen land, die het voorregt van monopolie verkregen hebben. - Ware het niet uit hoofde van deze soort van hindernissen, dan zou er zich reden opdoen om te gelooven, dat er een uitgebreide handel zou kunnen gedreven worden tusschen Thibet en de Bezittingen der Engelsche O.I. Maatschappij over Nepaul, tot groot voordeel van beiden. Uit Nepaul worden uitgevoerd olifanten, olifants-tanden, rijst, timmerhout, huiden, gember, terra japonica, wasch, honig, razijnen, fruit, peper, specerijen, ghee, lamp-olie, en katoen. De belastingen van de Compagnie tot Bengalen zijn geregeld door het verdrag, waarvan ik reeds melding maakte. De belastingen op goederen tusschen Thibet en Nepaul loopen tot eene schrikbarende hoogte. De Compagnie voert te Nepaul in, wollen stoffen, ruwe zijde, chitsen, gouden en zilveren passement, karpetten, messen, sandelhout, aluin, kwikzilver, tin, zink, lood, verfhout, zeep, tabak, enz. De Newars, die bijkans de éénige kunstenaars in dit land zijn, schijnen kennis te hebben aan de meeste handwerken van hunne Behar-naburen. Van lakens vervaardigen zij nogtans alleen eene grove soort. Zij werken goed in ijzer en koper; zij munten uit in hout te beärbeiden; schoon het zeer opmerkelijk is, dat zij nimmer eene zaag gebruiken, en het hout alleen bewerken met dissel en bijl. Zuidwaarts vervoeren zij eenige van hunne koperen vaatwerken, en hunne messen zijn geenszins te versmaden. Zij vergulden zeer goed, en gieten schellen van eene kloeke grootte; zij maken papier, en bereiden sterke wateren en gegist hebbende dranken. Het zilver, over Thibet in Nepaul gekomen, moet in de munt gebragt worden, daar het niet vrijstaat zilver in Hindustan te voeren. Ter verruiling voor zilver ontvangt de koopman rupijen, doch met veel verlies voor het munten en van wege het allooi. Goud is doorgaans eene monopolie van het Landbestuur geweest, 't welk de handelaars in 't zelve verpligt, hetzelve voor eenen lagen prijs | |
[pagina 391]
| |
aan de munt te verkoopen. Men wil, dat het Landbestuur zeer rijk is. Van de sterkte des Legers dezes Lands weet de Kolonel kirkpatrick weinig, schoon hij denkt dat dezelve niet veel beteekene. De ongeregelde krijgsbenden zijn gewapend met vuurroers, bogen en pijlen. De geregelde zijn eenigermate gekleed op de wijze van de Purgunna Sepojers, voorheen in dienst van de Engelsche O.I. Compagnie, met dit onderscheid, dat de soldaten geene gelijke kleeding hebben; dezen treden in 't groen, anderen in 't blaauw ten voorschijn: zij zijn alle met vuurroers gewapend. De geregelde krijgsmagt bestaat tegenwoordig uit tusschen de vijftig en zestig Compagnien, elk van honderd veertig man. Deze geregelde troepen trekken niet op noch dragen hunne wapenen eenigzins beter en geregelder dan het gemeene krijgsvolk, onder den naam van Sepojers, in dienst van de Hindustanner Mogendheden. Hunne krijgstucht is ook niet strikter: een soldaat, die wederzin in den dienst krijgt, heeft volle vrijheid denzelven te verlaten. Zij zijn echter dapper, en in staat om groote moeijelijkheden uit te harden. De Nepaulsche krijgsmagt gaf hiervan een doorstekend blijk, bij derzelver terugtogt van Diggercheh, of Tessoo Lomboo, ten jare 1790, wanneer het leger, beladen met den buit van die vermeesterde stad, om verscheidene redenen, schoon de winter reeds vrij verre gevorderd was, verkoos, den weg over Khartach en Huetta te nemen, in stede van den gewonen over Kooti, op welken laatstgemelden zij vreesden, het onderzoek van den medegevoerden buit door de daar geplaatste krijgswachten niet te zullen kunnen ontgaan. De gevaren, aan welke zij zich te dezer gelegenheid blootgesteld vonden, waren van dien aard, dat men in Europa een Oostersch leger niet in staat zou oordeelen, om dezelve uit te harden, of te gemoet te treden, als 't ware, op de grenzen van Bengalen. In 't kort, het is eene onbetwistbare daadzaak, dat deze Nepaulsche krijgsbenden, bij het overtrekken van de bergketen, welke | |
[pagina 392]
| |
zich in eene zuidoostelijke rigting uitstrekt van de nabuurschap van Kooti tot het land der Limbooas en van de Dewa Durmath, met de grootste moeite en het hagchelijkst gevaar, togen langs eenen weg, zoo dik en diep met sneeuw bedekt, dat de minste verkeerde stap den dood dreigde. Tusschen de vijf en zes dagen bragten zij in dezen hagchelijken toestand door; de nachten moesten zij op de sneeuw doorbrengen, na dezelve te dien einde plat getreden te hebben, zoo goed zij konden; schoon zij somtijds dit werk naauwelijks gedaan hadden, of eene nieuwe sneeuwvlaag dreigde hen te overdekken. Het verlies des legers op dezen hertogt, die begeleid werd door damoodur, paurdi en bem shah, wordt gezegd meer dan 2000 man bedragen te hebben; van welk aantal eene groote menigte dood vroor. Het hulpmiddel, zoo algemeen en zoo krachtdadig in de noordelijke deelen van Europa en Amerika, om door het wrijven met sneeuw de bevrozene leden te herstellen, was den Nepauleren onbekend. Wanneer men naderhand hun zulks vermeldde, beweenden zij bitterlijk hunne onkunde daaraan ten tijde des ongevals, wanneer zij zich dagelijks genoodzaakt vonden, velen hunner togtgenooten in den deerlijksten toestand achter te laten; terwijl anderen zich gelukkig keurden, als zij met verlies van teenen en vingers er afkwamen. De Pundits van Nepaul behoeven voor hunne broeders niet te wijken in die takken van wetenschap, welke in Hindustan worden aangekweekt. Starrekunde en hare slechte zuster, starrewigchelarij, zijn de meestgeliefde oefeningen. Misschien is er geene plaats in Indië, waar eene opspeuring van oude en belangrijke Sanscritsche handschriften, in alle vakken van wetenschap, gelukkiger zou slagen, dan in de vallei van Nepaul, en bijzonder te Bhatgong, de Benares van het Ghoorkhali-grondgebied. De Kolonel kirkpatrick brengt, op bekomen narigt, een voorbeeld bij van eene enkele bijzondere boekerij, 15,000 boekdeelen bevattende. De Nepaul Pundits maken veel werks van het Sanscrit, en wat tot deze taal behoort. | |
[pagina 393]
| |
Behalve de Staten, die hem onmiddellijk toebehooren, is er naauwelijks eene afdeeling in de vermeesterde Landen van den Ghoorkhali, waarin die Vorst zich geen grooter of kleiner gedeelte des lands heeft toegeëigend. Eenige dezer landen worden beärbeid door boeren, met welken hij de opbrengst gelijkelijk deelt; andere staan onder het beheer van zijne gelastigden, en worden bewerkt door de nabij wonende landlieden, die verpligt zijn, een zeker aantal dagen des jaars in dezer dienst te besteden; andere worden verhuurd. Van de eerstgemelden trekt de Vorst bijkans alles, wat hij voor zijne keuken en andere gedeelten van zijn huishouden noodig heeft. Birtha-landgoederen (zelden dan aan Brahminen uitgegeven) zijn vrij van opbrengsten, zoo verkoopbare als erfelijke; schoon zij, in gevolge van eenige misdrijven, voor verbeurdverklaring blootstaan. Hier staat aan te merken, dat, schoon de Souverein, strikt gesproken, geen eisch heeft op de eigenaars dier landen, dan dat hij zijne gebeden uitstorte, dezen het nogtans geraden vinden, den Vorst met meer zigtbare ondersteuningen te gemoet te komen. Dit is bijzonder noodig bij de troonbeklimming van eenen nieuwen Rajah. De Soona Birtha-dienst bestaat in het houden der afschriften, en wordt bij den dood van iederen Rajah vernieuwd; een maatregel, zeer geschikt om Vorstbehagende gevoelens aan te kweeken. Voorts worden de Kohyra- en Bari-landen, waaraan waterbronnen en rivieren ontbreken, door de armen beärbeid; zij betalen eene belasting, geëvenredigd aan het getal der ploegen en spaden, door hen gebezigd. In de Kaith-landen verdeelt de eigenaar gelijkerhand met den bebouwer de opbrengst, die al de last der beärbeiding voor zijne rekening heeft, het zaad om te zaaijen uitgezonderd. Vele der Kaith-landen brengen drie oogsten 's jaars voort; een van rijst, een van weit, en een van een uitstekend gewas, Tori geheeten. Het zuikerriet wordt op vele der Kaith-landen geteeld. In 't algemeen rekent men, dat deze landen van het zaad twintig- of dertigvoud opbrengen. - De ploeg is bij de Newars weinig bekend: het is eerst | |
[pagina 394]
| |
sinds zeer onlangs, dat eenigen, die de landen omstreeks Thankote beslaan, zich hebben laten bewegen om dit werktuig des landbouws te bezigen Het vooroordeel tegen het gebruik daarvan schijnt den oorsprong te ontleenen uit den verregaanden eerbied, welken zij voeden voor den stier. Schoon zij ten opzigte van den buffel geene onderscheiding altoos betoonen, oordeelen zij het eene heiligschennis, zelfs de beeldtenis van een' stier anders dan in eene biddende houding te naderen. Dit gaat zoo verre, dat een kwaadwillige, de akkerwerkzaamheden zijns nabuurs willende schorten, zeker dit zijn oogmerk zal bereiken, door eene houten of steenen afbeelding van eene koe in het midden van diens land te zetten. De kosten van het onderhoud des krijgswezens worden betaald door een omslag over de landerijen; schoon, in sommige omstandigheden, de krijgsman zijne bezolding óf uit de schatkist óf in koorn ontvangt. |
|