Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijRedevoering, over het belang, hetwelk de staat heeft bij de zedelijkheid der burgers.
| |||
[pagina 328]
| |||
het verstand en de verhessing van het gemoed eene onberekenbare waarde hebben Niets, voorzeker, kan aan onze ziel eene meer verhevene stemming geven, dan dat wij, in de uren eener eenzame overdenking, ons gezigt uitstrekken over het geheele veld der geschiedenis, over de verzameling van alle volken, over de handelingen van alle menschen, welke deze aarde, van hare schepping af, hebben vervuld. Maar niets vooral kan de waarde van zulk eene overdenking te boven gaan, wanneer wij dan de afwisselende verschijnselen, welke dezelve ons aanbiedt, in verband brengen met, of toetsen en dienstbaar maken aan die hooge bestemming, waarvoor een inwendig en onverdoof baar gevoel ons zegt, dat dit alles is geweest, is zamengevoegd, en voortduurt; aan de veredeling en volmaking van de zedelijkheid des menschdoms; aan die hooge verordening, dat hetzelve, door alle afwisselingen van geluk en ongeluk, door de omwentelingen van rijken en staten, door de juistberekende voorlichtingen der goddelijke Voorzienigheid, eindelijk leere kennen de wezenlijke waarde der dingen, en, door eene vrije en zuivere betrachting van den zedelijken pligt, het doel van zijn aanwezen op aarde bereike. Meermalen, M.H., heb ik, wanneer ik met zulk eene stemming de geschiedenis gadesloeg, mijne volstrekte onmagt, om het in zulke algemeene beschouwingen ook slechts tot eene geringe hoogte te brengen, ondervonden. Zij vorderen eenen zoo rijken overvloed van voorafgaande kennis aan talen en zaken, dat slechts weinige menschen zich zonder vermetelheid vleijen mogen, door dezelve de waarheid bereikt te hebben, en aan hunne natuurgenooten daardoor wezenlijke leeringen te kunnen voordragen. Voor zoo verre echter zulke beschouwingen in naauwe betrekking stonden tot de wetenschap des regts en der staatkunde, waren dezelve mij natuurlijk ten uiterste gewigtig, en eene enkele schrede in derzelver ontwikkeling was mij boven alles belangrijk. Geene andere wetenschap toch staat in een zoo onmiddellijk verband met de geschiedenis des menschdoms, | |||
[pagina 329]
| |||
en geene andere heeft eene meer onmiddellijke betrekking tot de zedelijkheid der menschen. Eene dier vergelijkende beschouwingen, hoe onvolkomen dan ook, heeft mij de stoffe aan de hand gegeven, over welke ik heden wensche het woord te voeren. Als wij, namelijk, de wetten der oudere volken opslaan, dan is het inderdaad, alsof derzelver regenten en wetgevers eene allerlevendigste overtuiging hadden van de bestemming des menschen tot zedelijkheid; terwijl het opslaan van die der nieuwere staten ons, ten aanzien der latere volken, bijna van het tegendeel zoude overreden. De eersten bemoeiden zich dadelijk met de zedelijkheid hunner burgers, zelfs onmiddellijk, ja in zoo verre, dat zij de afwijkingen van dezelve met bestraffingen van onderscheiden aard tegengingen. De Perzianen (al verstaan wij het tweede hoofdstuk van xenophon's Cyropedie ook maar van de jonge lieden) hadden van landswege eene vierschaar over de ondankbaarheid; de Areopagus der Atheners, de Censoren der Romeinen, vonnisden over deugd en ondeugd; de wetten van Sparta, van Attica, van Rome, waren vol van bestellingen, door welke de burgers tot ware zedelijkheid moesten genoopt worden, en welke hunne onzedelijkheid door het verlies van verkregene goederen, of door het aandoen van smart, van schande, van andere straffen, vergolden. Met den voortgang der geschiedenis, intusschen, verminderen deze bemoeijingen. In de middeleeuwen zijn daarvan nog slechts enkele, ofschoon sterke, trekken aanwezig; maar, na het meer onbeneveld herrijzen van de zon der verlichting, verdwijnen zij hoe langs hoe meer voor dezelve. De wijsbegeerte wordt telkens stouter in het aanwijzen der afscheiding tusschen regt en zedekunde, telkens verhevener in het betoog van de vrijheid, op welke alleen de zedelijkheid kan gegrondvest zijn, telkens vermogender om dezelve geheelenal aan het gebied der staatkunde te onttrekken. Eindelijk wordt zij dan ook geheel door dezelve verlaten, geheel aan zichzelve overgegeven. De | |||
[pagina 330]
| |||
wetgevingen worden gezuiverd van alles, wat tot dezelve eene dadelijke, of ook maar eene verwijderde betrekking had: zij behouden slechts het gebied over het uiterlijk belang der burgers. De zeden zijn in hare taal niets meer, dan de uiterlijke bedrijven der menschen, naar zekere door een gewettigd gebruik ingerigte vormen voorkomende; maar wat deugd, godsdienst, eigenlijke zedelijkheid raken moge, is aan des menschen eigene vrijheid overgelaten; de vergrijpen tegen dezelve, alle zonden, hoe snood of onmenschelijk, ja onnatuurlijk dezelve schijnen mogen, zijn geheel aan de vierscharen der menschen onttrokken; niet langer rigt de mensch tusschen den mensch en God. Ieder uwer, M.H., die in zijn gemoed het bewustzijn omdraagt zijner zedelijke vrijheid, zal erkennen moeten, dat dit onderscheid tusschen de oude en de nieuwe geschiedenis inderdaad een voordeel is van de laatste; hij zal gevoelen, dat alleen eene dwaling het denkbeeld heeft kunnen voeden, om de menschen tot zedelijkheid te dwingen; hij zal beseffen, dat alleen eene verwarring van zeer onderscheidene beginselen de regenten des vroegeren tijds het zwaard der geregtigheid heeft doen zwaaijen over de deugden en ondeugden der burgers. Zoo is het ook, M.H. In die dagen der oudheid was de ware betrekking van eenen regent tot eenen burger, van eenen burger tot eenen regent, ofschoon niet volstrekt onbekend, althans bijna onbeöefend: van regten aan den kant des burgers, over welken de regent niets te zeggen had, was bijna geene vraag. De regering, trouwens, was ook niet, zoo als veelal in de nieuwe geschiedenis, de buit, welke door veroveringen, door tweespalt, door langdurige twisten, eindelijk, ter verademing van allen, in de handen van eenigen, of van eenen enkelen, kwam, wier bewind dan, in schijn of in waarheid, ten aanzien der overwonnenen of overheerschten, vredeshalve aan eene zekere beperking werd onderworpen; zij was meer eene door krijgshaftigheid, grootmoedigheid, voortreffelijkheid van geslacht verkregene meerderheid. Zij werd meestal door geene bedingen be- | |||
[pagina 331]
| |||
paald; en de regenten werden alzoo meer gelijk aan vaders van een groot, vereenigd huisgezin, dan aan bezorgers van de staatkundige belangen eener natie. Als vaders van dat huisgezin, bemoeiden zij zich, wetgevende, met de deugden hunner kinderen; en het regt tot deze werkzaamheid bleef ook bij latere geslachten van lieverlede aan hunne magt verbonden. Hier kwam ook bij, dat zij de bevordering der zedelijkheid niet, zoo als de regenten der nieuwere geschiedenis, konden overlaten aan de verlichting dier goddelijke openbaring, welke dezen als eene alles-verkwikkende zon beschenen heeft. In de duisternis der nog geheel onbeschaafde rede, was het hun als 't ware een pligt, het volk door gezag ter deugd te leiden, te verlichten, te beschaven. Eindelijk was ook welligt op allen toepasselijk, hetgeen de schrandere en welsprekende barthelemy van de eerste Grieken zeide, dat hunne wetten minder tegen onregtvaardigheid, dan tegen verongelijkingen te waken, en de hartstogten meer te onderdrukken, dan wel misdaden te vervolgen hadden. Verre is het dan ook zeker van ons allen, dat wij, als onbedrevenen, laag zouden nederzien op hunne bemoeijingen, ofschoon ons dezelve in onzen leeftijd geheel ongepast zouden toeschijnen; zij spreiden, in tegendeel, eenen helderen luister over hunnen arbeid, en doen ons hunne waarde met eerbied erkennen. Maar, M.H., hoe gevoelen wij ons, daarentegen, niet onwillekeurig tot mismoedigheid gedrongen, als wij bij al de voortreffelijkheid der tegenwoordige beschaving, welke zich zoo duidelijk in het geschetste onderscheid doet opmerken, zien moeten, dat ook hier het goede misbruikt kan worden; als wij opmerken, dat juist die fijne en naauwkeurige afscheiding van zedekunde, en regt, of staatkunde, schijnt aanleiding te geven tot eene veel grovere dwaling aan den kant der hedendaagsche burgers, dan die der regenten was bij de ouden. De instellingen en bemoeijingen der ouden toch, van welke ik sprak, waren gegrond op de vooronderstelling, dat de zedelijkheid der | |||
[pagina 332]
| |||
burgers ten uiterste belangrijk was voor den staat: het denkbeeld van des menschen bestemming voor zichzelven was toen nog wel zeer duister, en had geenen zoo dadelijken invloed. Het was voor het belang van den staat, dat men de burgers tot zedelijkheid wilde voeren. In onze dagen nu, waarin zoo naauwkeurig is afgebakend, wat men aan den staat, en wat men daarentegen alleen aan zichzelven verschuldigd zij, schijnt waarlijk deze afscheiding velen tot het denkbeeld te geleiden, dat men aan den staat niets meer verschuldigd zij, dan hetgeen regt is, en hetgeen van ons gevorderd kan worden; dat er geen dadelijk verband besta tusschen de zedelijkheid en het belang van den staat; dat men slechts de bevelen der staatkunde (welke weten en zien moet, wat noodig zij) hebbe af te wachten en te vervullen; ja, wanneer men zelfs reeds genegen was, ten behoeve van den staat, eene deugd vrijwillig uit te oefenen, schijnt men, zoo dra daarover eenige wet verschijnt, volgens welke men met minder volstaan, meer behouden, tot minder of tot niets gedwongen worden kan, zijne vrijwillige neiging te verdooven, en te meenen, alsnu door eene naauwkeurige opvolging der wet aan alle zijne verpligtingen te voldoen. Als dit waarlijk zoo zijn mogt, zoude de meerdere verlichting inderdaad nadeelig zijn aan den staat en aan de zedelijkheid zelve, en eene opklimming, gedurende eenen oneindigen tijd, zoude wel het verstand beschaafd, maar niet het hart verbeterd hebben; wij zouden ons de vrijheid niet waardig maken, welke eene zuivere wijsbegeerte voor ons verworven heeft; wij zouden onze zedelijke onafhankelijkheid van den staat tot ondankbaarheid tegen denzelven misbruiken. Daartegen moeten wij waken, en des te zorgvuldiger waken, dewijl wij hier door geene stellige voorschriften meer kunnen worden voorgegaan, maar alleen in ons eigen gemoed de aansporing tot een goed burgerlijk gedrag vinden kunnen. Ziet daar, M.H., waarom ik het wagen zal tot u te spreken over het belang, hetwelk de staat heeft bij de zedelijkheid der burgers; | |||
[pagina 333]
| |||
ziet daar, waarom ik meende, u door deze, anders wat ruime, inleiding tot dit oogpunt te moeten brengen, hetwelk aan deze stoffe zeker een gewigt geeft, dat niet aan allen gemeen is. Mogt ik in de behandeling derzelve uwe aandacht verdienen, welke ik zal trachten te bepalen,
Het staatsbelang, M.H., heeft eenen zoo wijden omvang, dat ik niet slechts eene geheele verhandeling, maar eene geheele reeks van vertoogen met deszelfs ontwikkeling zoude kunnen vullen. Want het is verre van mij, dat ik de belangrijkheid mijner stoffe door eene onregtvaardige beperking van een gedeelte derzelve zoude willen verhoogen, ofschoon ik anders daarvan bij vele redenaars het voorbeeld aantreffe. Hoezeer ik dan mijn betoog van de waarde der zedelijkheid voor den staat aanmerkelijk zoude kunnen uitbreiden en versieren, als ik het eigenlijke staatsbelang, welks verzorging tot de werkzaamheid der regenten behoort, alleen bepaalde tot die inrigtingen, welke de uiterlijke zekerheid der burgers betreffen, en, alle andere daar buiten sluitende, dezelve als geheel aan de zedelijkheid der burgers overgelaten voorstelde; zoo is het geheel mijne bedoeling niet, van deze wending, welke ik door het gezag van verscheidene wijsgeeren en staatkundigen zoude kunnen wettigen, gebruik te maken. Waarheid is mijne bedoeling; en deze voor te stellen, zoo als dezelve mij inderdaad voorkomt, is mijn eerste pligt: maar, daar ik dezelve in eene zeer korte schets omvatten moet, is hier uwe aandacht ook voor mij eene eerste behoefte. Naar het mij dan toeschijnt, M.H., is het staatsbelang, dat aan de bezorging der overigheid is toevertrouwd, zeer uitgebreid, en gaat de grenzen van de eigenlijke zekerheid der burgers zeer verre te boven. Het is waar, gelijk ik | |||
[pagina 334]
| |||
reeds aanmerkte, dat de burgers door geenen dwang tot iets meerder, dan hetgeen dadelijk regt is, mogen gebragt worden: maar daaruit volgt geenszins, dat de taak der regering zich alleen daartoe bepale. Het is waar, dat, in eene eerste en dadelijke betrekking, de oorsprong en het doel dier verzamelingen van menschen, welke zich onder eene en dezelfde regering vereenigden, bepaald mogen worden tot de zekerheid, welke zij ter uitoefening hunner natuurlijke vrijheid noodig hadden, en buiten zulk eene vereeniging, en onderlinge verdediging tegen allen wederregtelijken aanval, niet konden vinden: maar het is toch ook even waar, dat zich op den grond der maatschappelijk verworvene zekerheid eene hoogere bedoeling verheft, tot welker vervulling de mensch zich in den maatschappelijken staat bevindt. Gelijk in de zedekunde verscheidene natuurlijke neigingen des menschen, als de eerzucht, de steunsels zijn der zuivere deugd, zoo is in de staatkunde de natuurlijke zekerheid der burgers ook het steunsel eener hoogere bestemming, namelijk van de verstandelijke en zedelijke beschaving des menschdoms. Voor deze beschaving bestemde de Voorzienigheid onzen aanleg; en zij grondde de vervulling van denzelven op de gezelligheid, op het maatschappelijk verkeer, op de vereeniging tot staten en volken, als middelen, welke wij zelve door onze natuurlijke behoeften gedrongen werden te bevorderen en te bevestigen. Deze eenheid en overeenstemming der dingen zijn de stempel van de goddelijkheid dezer verordening, en bevestigen den pligt, welke op regenten van eenen staat rust, om dezelve door doelmatige inrigtingen te bevorderen, en de burgers daartoe, niet te dwingen, neen! maar te vermanen, op te leiden en aan te moedigen. Het belang van den staat, op zichzelven beschouwd, bevat dan alles, waardoor de zekerheid en het uiterlijke welzijn der burgers kan bevorderd en bereikt worden; terwijl het belang van den staat, als eene werkplaats der menschen ter vervulling hunner zedelijke bestemming, daarenboven in zich sluit alles, wat dienen kan, om den mensch in dezen | |||
[pagina 335]
| |||
arbeid te ondersteunen. Het eerste oogpunt bevat alle zulke instellingen, tot welker goed gevolg de medewerking of gehoorzaamheid der burgers kan gevorderd, ja gedwongen worden; het laatste alleen de zoodanige, tot welker genot de burgers kunnen worden aangemoedigd en uitgenoodigd, maar welke geheelenal zijn overgelaten aan hunne onbedwongene vrijheid. De zekerheid van den staat van buiten, de bepaling en handhaving van eens ieders regt van binnen, de onderhouding van de meest doelmatige middelen ter bereiking van beiden; ziet daar de hoofdtrekken van het staatsbelang in den eersten zin. Het invoeren en begunstigen van alle instellingen ter verlichting van het verstand, ter beschaving van den smaak, ter opwekking van het zedelijk gevoel; ziet daar deszelfs voornaamste werkzaamheden in den tweeden. Laten wij dezelve kortelijk doorloopen, en met weinige woorden hare betrekking tot het wezen van den staat trachten op te helderen. Niets is belangrijker voor denzelven, dan de onafhankelijkheid. Een volk, dat onderhoorig is aan den willekeurigen invloed van andere mogendheden, is gelijk aan eene plant, welke, midden onder het onkruid staande, door hetzelve van alle kracht en bloei beroofd wordt. Vrijheid en zelfbestaan zijn voor hetzelve, even als voor den bijzonderen mensch, de grondkrachten, van welke alle werkzaamheden, van geest en van ligchaam, en leven en luister ontvangen: zonder dezelve is haar de dood nabij. En wat, M.H., vordert dan meerdere zorg van den kant der regering, dan dezelve te bewaren, in vrede en in oorlog; dan zich door andere mogendheden te doen achten en waarderen, door eene mannelijke, maar opregte staatkunde, welke, afkeerig van de listen en logens der bedriegerije, echter die voorzigtigheid en wijsheid bezit, welke een zoo gewigtige schat vereischt; dan alle onregtvaardige aanmatigingen af te wenden, door ernst en klem bij te zetten aan hare maatregelen; dan het land te beschutten door eene borstweer van vaderlandsche trouw en dapperheid, | |||
[pagina 336]
| |||
welke in eene uitrusting, harer waardig, ten voorschijn kan treden, om de regten der menschelijke vrijheid, zelfs op leven en dood, te verdedigen? En welke verpligting kan den burger dan als duurder en dierbaarder worden voorgesteld, dan om, zelfs tot dien prijs, den grond zijner geboorte te verweren, en voor dien staat te strijden, met wiens val hij de edelste kleinooden van zijn leven, en eer en vrijheid en vaderland, welke het leven te boven gaan, zoude moeten derven? Niet minder gewigtig, echter, is de bepaling en handhaving van eens ieders regten in den staat. Hoe onderscheiden ook de betrekkingen zijn mogen, waarin de burgers onderling komen kunnen; hoe verschillend de middelen mogen wezen, door welke zij onderling het hunne verkrijgen, of verliezen, of daarover beschikken; hoe duizendvormig de gedaanten mogen zijn, welke hunne verbindtenissen door allerlei wijzigingen kunnen krijgen; hoe ontelbaar ook de verwisselingen mogen wezen van de daden, waarmede zij elkanders regten kunnen verkorten, - voor alle die betrekkingen moeten, zoo veel mogelijk, duidelijke, naauwkeurige, juiste bepalingen worden gemaakt, naar welke zij zich in hunne handelingen te gedragen hebben, en naar welke hunne handelingen door den staat kunnen worden beoordeeld. Welk eene taak voor den regent, welk eene zorg, welk een herculische arbeid! Als vertegenwoordiger der goddelijke geregtigheid op aarde, zijne oogen te moeten uitbreiden over dat onoverzienbaar en millioenen malen geschakeerd veld der menschelijke handelingen, en aan de minste derzelven hare ware betrekking tot de ééne en eeuwige wet des regts te moeten aanwijzen! Maar welk eene belangrijke zaak ook voor den staat, en voor de verzamelde burgers, dat die bepaling niet alleen juist geschiede, maar ook volkomen worde gehandhaafd! Iedere afwijking is eene schennis der natuurlijke vrijheid, van het heiligste eigendom des menschen. - Het is waar, dat ook het nuttige niet kan vergeten worden. Het is waar, dat de in de maatschappij noodzakelijke orde; dat het belang, om zoo | |||
[pagina 337]
| |||
veel mogelijk geschillen voor te komen of te eindigen; dat de verpligting, om aan het bedrog, hetwelk van de goedheid der jeugd, der sekse, der zwakken van geest zoude misbruik maken, beletselen in den weg te stellen; dat de noodzakelijkheid, om meer nuttige bedrijven door bijzondere begunstiging aan te moedigen; dat deze alle eene reeks van bepalingen vormen kunnen, welke onmogelijk aan de natuurlijke vrijheid kunnen worden getoetst, maar zuivere uitvloeisels zijn van den burgerstaat. Maar, M.H., het is juist omtrent deze bepalingen, door welke de natuurlijke vrijheid eene noodzakelijke beperking ondergaat, dat de staat een verdubbeld belang heeft bij de juistheid dezer mensch- en staatkundige heerschappij. Dan, welk eene plaats beslaat niet, naast deze twee hoofddeelen van de zekerheid der burgers, de onderhouding van de meest doelmatige middelen ter bereiking van beide! De zekerheid van buiten vordert eene kostbare uitrusting ten oorlog, welke zich ook in vredestijd doet ontzien; die van binnen vordert de zamenstelling eenes, uit vele, over het geheele land verspreide, onderhoorigen gevormden, magistraats, en eener regterlijke magt, welker beheer en verdiensten op algemeene kosten moeten worden onderhouden en vergolden: beide vereischen in landen, gelijk het onze, nog daarenboven eene verdediging van den grond tegen de krachten der natuur. Vandaar wordt voor den staat geboren dat allerbelangrijkst bestuur der tot dit alles noodige geldmiddelen, hetwelk in zich bevat de moeijelijke taak, om iederen burger op eene gelijke wijze daarin te doen bijdragen. Deze gelijkheid toch, niet naar het getal der burgers, maar naar eens ieders vermogen, in bezittingen of inkomsten, te berekenen, vordert eene naauwkeurige kennis van alle de in den staat aanwezige middelen, om die bezittingen en inkomsten te doen ontstaan en te vermeerderen; en eene evenredige vergelijking van derzelver aanwezen bij de burgers eischt een doorzigt en kundigheden, welker volkomenheid alle de vereenigde krachten van den menschelijken geest te boven gaat. De aard der zake belet hier van zelve eene | |||
[pagina 338]
| |||
juistheid zonder uitzondering; maar des te grooter is ook hier weder het belang van den staat, om dezelve toch zoo veel mogelijk te bereiken. Uit dit bestuur der geldmiddelen, intusschen, ontspruiten ook weder nieuwe verpligtingen van den kant der burgers, welke, om het doel hunner vereeniginge te bereiken, natuurlijk kunnen genoodzaakt worden, daartoe de onontbeerlijke middelen te vestigen en te onderhouden; en, terwijl het aan de staatshuishoudkunde is overgelaten, om de inkomsten van den staat, óf op eene middellijke wijze, bij den invoer of het vertier van goederen, óf op eene onmiddellijke, door dadelijke belasting der personen, te vinden, is het een dure en heilige en onontwijkbare pligt der burgers, om zich nimmer en nergens daaraan willekeurig te onttrekken. Maar wat, indien zich een der burgers óf aan deze, óf aan andere verpligtingen jegens den staat, of jegens zijne medeburgers, mogt willen onttrekken? - Dit moet hem, zoo veel het kan, onmogelijk gemaakt worden, óf door onoverkomelijke beletselen, óf door hem tot eindelijke vervulling van zijnen pligt te noodzaken. Maar die beletselen, maar die dwang mogen weder op zichzelven niet verkorten de natuurlijke vrijheid des menschen, noch door eene willekeur worden beheerscht en geleid, welke dikwijls den schijn voor waarheid, en den onschuldigen voor schuldig zoude kunnen houden. Niets, dan, is voor den staat van meer belang in dit opzigt, dan eene bepaalde en geördende regtspleging, welke de meest gepaste middelen, om de waarheid te ontdekken en te doen zegevieren, verbindt aan de zorgelijke waarneming van alle de belangen der onschuld. Ook hier weder zal het wel steeds eene waarheid blijven, dat de onvolkomenheid van alle menschelijke beramingen zich ook in het bezigen dier onderscheidene middelen zal doen kennen. Hetgeen in het eene geval voor een volkomen bewijs van schuld of onschuld zal kunnen gelden, zal in het andere, door eene trouwelooze toepassing of ontwijking, of door gebrek aan doorzigt, ten onregte worden aangenomen; maar ook hier worden daardoor de pogingen tot de hoogst | |||
[pagina 339]
| |||
mogelijke volkomenheid des te belangrijker, en van eene des te uitstekender waarde. Ziet daar, waartoe zich hoofdzakelijk het belang van den staat, op zichzelven beschouwd, bepaalt. (Het vervolg en slot hierna.) |
|