Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe krooning van Lodbwijk den XVI, koning van Frankrijk.De volgende beschrijving der krooning van den ongelukkigen lodewijk den xvi, door de welversneden pen van marmontel, is thans in velerlei opzigt merkwaardig. De verschrikkelijke keer van zaken, die dezen goeden Vorst naderhand op het schavot voerde; de hoop, dat het Fransche volk ten laatste zal terugkeeren tot de oude liefde voor zijn Koninklijk geslacht; de plaats, waar deze plegtigheid gevierd werd, en die reeds dadelijk in handen is van hen, die vrijheid, orde en regtvaardigheid in Frankrijk edelmoedig wenschen te herstellenGa naar voetnoot(*); en eindelijk de omstandigheid, dat wij in onze hoofdstad, dezer dagen, eene soortgelijke plegtigheid mogten bijwonen: ziet daar die onderscheidene opzigten, en aanleidingen tot belangrijk nadenken! Ja, grootscher, levendiger en bezielder | |
[pagina 290]
| |
moge de hier beschreven plegtigheid zijn geweest; daar die natie de onze in grootheid, levendigheid en opgewonden geestdrift verre te boven gaat. En huivering wekke dus te eer de vergelijking met een voorbeeld, zoo ontzettend in de uitkomst! ô, Hoe veel grijpt daarentegen plaats, dat de huldiging van onzen Vorst overvloediger maakt in innige gewaarwordingen, in weigegronde en streelende verwachtingen! Het onweer, dat deze kleine en, naar de bouwstof, hechte staatshulk nimmer zoo als den kolossalen en even daarom ranken, maar ook veelal verwaarloosden en ligt opgeslagen bodem der Fransche Monarchij kon teisteren, - dat onweer zelf heeft bij ons uitgewoed. Onze Vorst was verloren, en hij is wedergevonden. Door den tegenspoed volkomenlijk verzoend, ijlt hem het vaderland, hij zijn volk in de armen; en de eed, van wederzijden gezworen, en met allerlei teekens van tevredenheid en gejuich verzegeld, welt opregt, ernstig en godsdienstig van den bodem des harte op. ô, Wie hoorde dien eed, zoo statig door den Vorst uitgesproken, zoo aandoenlijk door de bloem der natie beäntwoord, zonder hem, gelijk door de hooge kerkgewelven, alzoo in zijn hart en door alle zijne zenuwen te voelen weerkaatsen! - Moge dan deze beschrijving ook nog dit voordeel aanbrengen, dat misschien een Hollandsche marmontel zich opgewekt gevoele, om eene even keurige schilderij, ten eeuwigen gedenkstuk, op te hangen van hetgeen onze oogen hebben aanschouwd.
Rheims, 11 Junij 1775.
‘Ik bedacht niet, lieve Vriend, waartoe ik mij verbond, toen ik beloofde, u de verhevene plegtigheid te beschrijven, van welke ik getuige zou zijn. Alwat bloot op de verbeelding werkt, laat zich wel schilderen; doch hetgeen de geheele ziel doordringt en beweegt, hoe zal men dat afmalen? Het is onmogelijk! men moet het zien, om het te genieten. Men waant gemeenlijk, een waardig en gepast denkbeeld van deze slaatkundige en godsdienstige plegtigheid te kunnen vormen, door welke de Monarch, voor het aangezigt van God en de natie, op zijne regten en pligten een onschendbaar zegel drukt; men verbeeldt zich eenen jeugdigen, reeds door weldoen bekenden | |
[pagina 291]
| |
Koning, in wiens blikken het volk eene schoone toekomst leest, en hem overal met verrukking ontvangt; men begeleidt hem met oog en hart op zijnen weg door de steden, door de landelijke velden, hoort hem prijzen en zegenen. Te Rheims verwachten hem honderdduizend zijner onderdanen; hij verschijnt in den glans der Majesteit; men dringt zich om zijnen wagen; de lucht weergalmt van vrolijke toejuiching; - dat alles is eenvoudig en natuurlijk. Men denkt hierbij gereedelijk aan de hartelijkheid der inwoners van Rheims, en hunne onbepaalde gastvrijheid, als de uitdrukking hunner vreugde; want de gelukkige mag zoo gaarne alles om zich heen gelukkig zien. Men zal over de pracht niet verbaasd staan, met welke eene stad haren geliefden Koning ontvangt. Ook de orde, rust en veiligheid bij dezen vrolijken roes des volks; de overvloed van alles, in spijt der ontzaggelijke volksmenigte; eene steeds oplettende, en toch der gepaste vrijheid geene boeijen aanleggende waakzaamheid; - dat alles is schoon; men bewondert, maar begrijpt het. Nu, wat is het dan, hoor ik u vragen, hetgeen het geloof zoo wel als de verbeelding zoo verre te boven gaat? - is het de pompe der ceremonie zelve? - Neen, mijn Vriend, die kondigt reeds het voorwerp aan; en ofschoon een majestueuze, edel en eenvoudig versierde tempel, in welken de eersten des rijks en de hooge geestelijkheid verzameld zijn, een' ontzagverwekkenden aanblik oplevert; ofschoon een nog jong, doch reeds uitmuntend Prelaat in dezen tempel de ongesmukte hartespraak der moedige waarheid, der zuchtende menschheid, den Koning hooren liet, zoo zou toch dat alles uwe verbaasdheid niet gaande maken. Gij zoudt onzen goeden Koning gezien hebben (want een enkel regeringsjaar had hem reeds dezen titel verworven) met die edele eenvoudigheid in zijne trekken, welke de reinheid zijner ziele maalt, - zonder vertooning, zonder te pronken met eenen ijdelen roem, zoo als hij, te midden dezer verblindende pracht en toestel, die zachte, met bescheidenheid verbonden, waarde steeds behoudt, welke hem zoo eigen is. Wat heb ik u dan nog te zeggen? - niets, dan dat het onmogelijk is, den plotselingen, diepen indruk te beschrijven, welken het oogenblik te weeg bragt, waarin lodewijk, met | |
[pagina 292]
| |
de kroon van karel den grooten op het hoofd, van de Pairs van het rijk omgeven, zich midden onder zijn volk op eenen verheven troon nederzette. Verbeeld u deze schilderij! Naauwelijks verkondigen de trompetten, de klokken, en de donder der kanonnen, dat de krooning volbragt is, zoo openen zich de poorten, het tallooze volk stroomt binnen, vult in een oogenblik de ontzaggelijk groote kerk, wier gewelf van het eenstemmig geroep: leve de Koning! weergalmt; eene duizendvoudige echo kaatst het weer, duizendvoudig versterkt door de stemmen van alle de genen, die de krooning bijwoonden. De kerkgezangen zwijgen, de trompetten verstommen, de klokken veriiezen haar geluid, de donder der kanonnen is niet in staat om door te dringen; en zie, een onuitsprekelijke weemoed grijpt plotseling de gonsche menigte aan, tranen vloeijen uit ieder oog, de door snikken versmoorde stem kan aan het hart niet meer lucht verschassen, en op ééns verhest zich een algemeen handgeklap; de grooten des rijks, het hof, het volk, allen door gelijke gewaarwordingen overmeesterd, drukken zich gezamenlijk op dezelfde wijze uit. - De schoone dronkenschap der vreugde had nu den hoogsten top bereikt; toejuiching en handgeklap wisselden onophoudelijk af, en verdubbelden zich, toen de Broeders des Konings, benevens de Prinsen van den bloede, den troon naderden, om den vredekus te ontvangen. De warme wensch des volks voor eene zoo kostelijke uitte zich in eenstemmig gejubel. Ieder hoorbaar woord in de kerkliederen, dat op de deugden des Konings, de liefde tot zijn volk, het geluk zijner regering zinspeelde, werd opgevangen, en met het gejuich: leve de Koning! begeleid. Doch zou ik kunnen vergeten, wat in deze schilderij het allermeest roerde? De Koningin had met hare blikken, in welke de teederste deelneming lag afgemaald, iedere schrede der plegtigheid gevolgd; met onbewegelijke opmerkzaamheid, naauwelijks ademhalende, zat zij daar, verloor den Koning geene minuut uit het gezigt, wederstond hare diepe ontroering, en verligtte de borst alleen door tranen. Doch op het oogenblik, toen het algemeen gejubel uitbrak, op dit oogenblik der schoonste zegepraal, die ooit de liefde behaalde; toen werd de indruk te geweldig; zij kon hem niet langer uitstaan, verdween, en verloor daardoor eenige der schoonste oogenblik- | |
[pagina 293]
| |
ken haars levens. Dit roerend tooneel verdubbelde de geestdrift der vergadering; en toen de Koningin wederom verscheen, vervulde de natie den dierbaarsten wensch des Konings, en hem gewierd thans het genot der onstuimige hulde, welke het volk aan de deugden zijner Gemalin bragt. Zoo, mijn Vriend, eindigde dit verheven schouwspel. Een Afrikaan werd door hetzelve bijna even diep geroerd als wij allen. Ja, de Gezant van Tripoli werd in dit oogenblik Franschman! Ik stond naast hem; ik heb zijne tranen over zijnen langen baard zien loopen. Met gelijke toejuiching werd de Koning tot aan zijn paleis begeleid. Hij scheen innig bewogen door deze blijken van de liefde zijns volks. Als hij, na het afnemen van de tafel, vernam, dat het volk hem nog eenmaal wenschte te zien, liet hij afkondigen, dat hij in de galerij zou wandelen, welke van het paleis tot aan den ingang der kerke leidt. Terstond schikte zich het volk van zelve in twee rijen ter wederzijden. De Koning kwam, zonder lijfwacht, zonder geleide, geheel alleen met de Koningin. Hij bleef lang midden onder den gedrongen hoop, liet zich van dezen aanraken, leende genen het oor, antwoordde ieder vriendelijk, bleef ook wel staan, als men met hem spreken wilde, sprak met allen door zielvolle blikken. Deze roerende volksgezindheid heeft, overigens, de inwoners van Rheims niet verrast; zij waren door een antwoord des Konings daarop voorbereid, hetwelk hij op de-vraag gaf: of men, naar oud herkomen, de straten, welken hij moest doortrekken, zou afschutten? - ‘Neen, zeide hij; mij en mijn volk moet niets hinderen, elkander te zien.’
Goede lodewijk! onder de stemmen, welke u in den tempel toejuichten, bevond zich ook reeds eene, (die des beruchten orleans) welke naderhand het doodvonnis over u uitsprak! onder de handen, welke u zoo uitbundig toeklapten, waren welligt reeds die, welke uw hoofd zouden van den romp rukken! - ô Franschen, Franschen! uiterste der menschelijke ligtzinnigheid, veranderlijkheid, en geestdrijvende razernij! mogt toch zoo lange druk, zoo vreesselijke tuchtiging u eindelijk meer bezadigd en wijs hebben gemaakt! mogt de | |
[pagina 294]
| |
Voorzienigheid u welhaast rijp en geschikt keuren, om, zonder gevaar voor uzelven en de overige volken van Europa, eene vereerende plaats onder dezelven te bekleeden! mogt het goede in uw volkskarakter wederom vrij ontkiemen, en het onkruid ten minste voor vele jaren bedolven, en voor altijd genoeg verzwakt zijn, om nimmer op nieuw verwoesting en dood, ook aan ons dierbaar Vaderland, te dreigen! |
|