| |
| |
| |
Berigten, Noorwegen betreffende.
(Uit het Engelsch.)
Noorwegen ontleent zijnen naam van deszelfs gelegenheid, den weg ten noorden op. Noorwegen, van de Naze tot de Noordkaap duizend (Engelsche) mijlen halende, is ééne aaneengeschakelde groep rotsen, heuvels, bergen, en hangende wouden. Het heeft zijne goud- en zilvermijnen; doch deze schijnen door de Natuur veeleer bestemd tot sieraad dan tot nut. Zijn wezenlijke rijkdom - misschien meer wezenlijk dan goud - bestaat in zijne bosschen van timmerhout, zijne ijzer- en kopermijnen, en zijne visscherijen.
Noorwegen is verdeeld in vijf landschappen. Het eerste is Wardhus, of Noorweegsch Lapland. Van hetzelve is het genoeg aan te merken, dat het binnen de Noordpool ligt. De inboorlingen zijn een verschillende stam van de inwoners der overige provinciën; zij zijn een onwetend, maar vreedzaam volk. Zij leven inzonderheid van de visscherij in den zomer, en leggen eenen voorraad van visch voor den langen winter op. Zij hebben, daarenboven, groote kudden rendieren, welke hun voor paarden en koeijen verstrekken. Zij teren van derzelver melk, dooden ze zelden; en, zoo ze vleeschspijze bezitten, het is van een beer of ander wild dier, dat zij zich door de jagt aanschaffen. Hunne woningen zijn in den zomer tenten, aan de gunstigste plaatsen opgeslagen voor de jagt, visscherij en weiderij. In den winter begraven zij zich in konische (spitse) hutten, met aarde bedekt, om de gestrenge koude door te staan. Het bont van beer en wolf voorziet hen van kleeding. Onbekend met de weelde, en ongewoon aan zware vermoeijenissen, hebben zij weinig behoeften. De Noorwegers en Denen hebben hen ten laatste bewogen om te gelooven dat zij sommige dingen misten, en zij verruilen hunne pelswerken tegen brandewijn, meel en andere voorwerpen.
De kroon van Denemarken trekt weinig voordeel van deze klasse zijner onderdanen; een weinig vellen en visschen is alles, wat zij besparen kunnen. Het Deensch bestuur doet, ech- | |
| |
ter, eenige moeite, om de Laplanders te beschaven, en de zendelingen hebben velen derzelven tot het Christendom bekeerd.
Drontheim is de naaste provincie aan Wardhus; en hier begint hetgeen gemeenlijk Noorwegen wordt genoemd, als onderscheiden van Noorweegsch Lapland. Het volgende is Bergen; en de andere twee, grenzende aan den arm der zee, die naar het Kattegat voert, zijn Agerhus en Bahus.
Noorwegen heeft twee zomers en twee winters. Naar de zeekusten, en inzonderheid in de zuidelijke deelen, is het luchtgestel zacht; noch te heet in den zomer, noch te koud in den winter. De nabuurschap van den oceaan geeft genoegzame reden van deze gelukkige gematigdbeid. Landwaarts- in is de zomer zoo heet als de winter koud. De hooge bergen beletten de schuinsche stralen der winterzon de diepe dalen tusschen dezelven te verwarmen, en behouden, op hunne toppen, langen tijd ijs en sneeuw.
Gelijk de bergen eene vermeerdering van koude in den winter te weeg brengen, zoo zijn ze oorzaak van toenemende hitte in den zomer. De zon, meer regtstandig geworden, schiet hare stralen in de dalen, en op de zijden der bergen; welke, de valleijen digt omringende, deze stralen als in een brandpunt verzamelen. Hoe verder naar het noorden, hoe sterker de uitwerking is, daar de oorzaak toeneemt met de meerdere hoogte van de zon, en haar langer verblijf boven den gezigteinder. In Lapland wordt de zon gedurende eenigen tijd in den zomer gezien, wentelende rondom de aarde zonder onder te gaan; en, als ze ondergaat, is het voor zoo kort, dat de dalen geen tijd hebben om te bekoelen, tegen dat hare brandende stralen dezelven weer verhitten.
Maar deze bol, alsof hij zijne kracht en hitte had uitgeput; rijst nimmer, om deze treurige landen in den winter te verlichten. Een zwak schemerlicht, eene zigtbare duisternis, vergezelt zijne nadering aan den gezigteinder; maar zijn gloeijende rand wordt nooit gezien, noch wordt eene wolk door zijne stralen verguld.
Lapland heeft slechts éénen dag en éénen nacht in het jaar; haar dag van twee maanden duurs, haar zwarte nacht van tien! De maan, echter, verkwikt den Laplander, en de weerkaatsing van hare stralen op sneeuw en ijs, overal verspreid, geeft genoegzaam licht voor wintersche werkzaamheden en reizen.
| |
| |
Inderdaad, zij kunnen in geen ander jaargetijde reizen. De sneeuw effent nu de hobbelige wegen, en stelt de rendieren in staat, de slede met verbazende snelheid voort te trekken. Hoe verwonderlijk is de voorzorg der Natuur! Bescheen de zon des winters Lapland, en bleef de sneeuw te gelijk op den grond, dit zou de bewoners van het gezigt berooven. Zelfs de weerkaatsing van het maanlicht op de sneeuw veroorzaakt blindheid aan velen der inboorlingen. De wetten der natuur hebben de duurzaamheid van sneeuw en de zon boven den gezigteinder, voor eenen eenigzins langen tijd, onbestaanbaar gemaakt.
De Noorwegers zijn een fraai geslacht van menschen, van eenen vrijen en edelen geest; en zij waken voor hunne rijkdommen met onafgebroken oplettendheid en ijver. Vele eeuwen zijn verloopen, dat zij zich reeds rustig te huis hebben gehouden, en nagelaten de vrijdommen van anderen te ontrusten. De Noorwegers zijn allen huisluiden, visschers, of zeeluiden. Er bestaan weinig andere afzonderlijke beroepen onder hen. Iedereen, gelijk gemeenlijk het geval is in Noordsche landen in het algemeen, is zijn eigen kleermaker, timmerman, schoenmaker, smid enz. Zij toonen vele schranderheid in al wat ze ondernemen; en sommige der grootste merkwaardigheden in het Koninklijk Museum te Koppenhagen zijn het handenwerk van Noorweegsche boeren.
De Noorwegers zijn het vernuftigst volk in het zamenstellen van hunne booten, die veiliger zijn dan eenige ter wereld, en met welke zij zich op zee wagen, om zelfs in de zwaarste stormen schepen binnen de haven te lootsen. Ik heb zelfs vrouwen, onder het bulderen van wind en golven, deze booten met de meeste koelbloedigheid en vaardigheid zien besturen. Zij verzellen hare mannen buiten de haven, en, nadat zij dezen als lootsen aan boord gelaten hebben, slaan zij zelve hand aan de riemen en roeijen de booten terug. Vele Noorwegers, het is waar, verliezen jaarlijks hun leven in deze booten; doch het is veeleer te verwonderen, dat er een enkele ontkomt. De belooning is geëvenredigd aan het gevaar, en waar dit het grootst is, ontvangen zij voor het binnenlootsen van een schip van waarde vaak van 50 tot 100, ja 200 pond st.
De visscherijen op de kusten van Noorwegen, en de koopvaardijschepen, vorderen de eene helft der inboorlingen; de an- | |
| |
dere wordt bezig gehouden met den landbouw, de ijzer en koper-mijnen, het hakken, vervoeren en zagen van timmerhout, benevens scheepsbouw. De zeekusten zijn zoo gevormd, dat ze de moeite en kosten van vele netten bij hunne visscherij uitwinnen: derzelver geheel is eene soort van netwerk uit rotsen, en duizend kleine inhammen, in het regte jaargetijde altijd opgevuld met scholen visch. De Noorwegers hebben slechts een net voor den ingang van den inham te plaatsen, ten einde de visch het heengaan te beletten, en een ander om ze op den wal te trekken. Verscheidene soorten worden gezouten; audere verzorgd, door ze eenvoudiglijk langs de rotsen uit te spreiden.
Na hunne jaarlijksche hoeveelheid voor huisselijk gebruik en de koopvaardijschepen te hebben opgelegd, voeren de Noorwegers groote hoopen uit naar elken hoek van Europa. Er zijn eene menigte van rivieren in Noorwegen; doch één ongemak ontmoet men, natuurlijk te verwachten in een zoo bergachtig land: hunne scheepvaart, zelfs voor kleine schuitjes, wordt gestoord door watervallen. Het timmerhout, in de binnenwaartsche bosschen gehakt, is zwaar gescheurd en beschadigd, voor het aan de zeehavens komt; wordende bij elken waterval op zijnen weg van boven neer geworpen, en wel met zoodanig geweid, van te stooten tegen den rotsachtigen bodem der riviere beneden. Hiervoor is geen middel, daar de vervoering te lande ondoenlijk zou zijn, en in allen gevalle vergezeld gaan met eene uitgaaf van dubbel de waarde der balken. De eigendom van vele verschillende koopluiden wordt te gelijker tijd afgezonden, en ieder is in staat het zijne bij de aankomst te kennen aan zijn onderscheidend merk, op de boomen gesneden ten tijde dat ze in de bosschen werden neergehakt.
Groot-Brittanje is de voorname markt voor hun timmerhout. De geweidige uitvoer, en de moeijelijkheid om de balken uit de nieuwe bosschen aan te voeren, op groote afstanden gelegen, en waartoe men zijne toevlugt moet nemen, wanneer de meer bijgelegene verdund of geheel ter neer gehouwen zijn, heeft de prijzen, in de laatste jaren, ontzaggelijk doen stijgen. Het Deensche Gouvernement behoort een ernstig onderzoek naar deze zaak in het werk te stellen; want, zoo de prijs toeneemt in evenredigheid van hetgeen in de laatste jaren is gebeurd, zoo zal de Britsche houthaler andere markten opsporen, waar zich tot betere prijzen te voorzien.
| |
| |
De Noorwegers zijn werkzaam en eerlijk in hunnen handel, en uitstekend scherpzinnig in het vervolgen van handelsontwerpen. Zij zijn beroemd om hun lang leven, en van een ten uiterste sterk gestel, beide naar ziel en ligchaam. Zij begraven zichzelven niet in pelswerken, gelijk de meesten der Noordsche volken doen. Zij laten er zich op voorstaan, de koude te verachten, en, om hunne hardheid te toonen, zullen ze zelfs sneeuw in den boezem steken. Eene warme kleeding wordt als verwijfd beschouwd; schoon ze, wijzer dan vaak de schoonen onder ons, dit niet te zeer overdrijven, maar kleeding van warme, grove stoffen dragen.
De Noorwegers zijn uitstekend verzot op dansen; zij springen onophoudelijk, op den klank van eene viool. In den winter is om het derde huis van iedere stad in Noorwegen, alle avonden, bal. En zelfs in den zomer, nadat hunne dagelijksche bezigheden over zijn, komen zij, in partijen, bijeen, om te dansen en te drinken. Ik heb de Noorweegsche matrozen, bij stil weder, op het dek hunner schepen in zee zien dansen; en men ontmoet hunne vaartuigen nimmer, zonder een concert te hooren, is slechts het weder matig. Hunne muzijk is zonder melodie, en hun spelen zonder kunst; maar zij willen vermaakt zijn.
Van eene levendige geäardheid, zijn ze oploopend, en geweldig in hunne hartstogten, inzonderheid beschonken zijnde. In vroegeren tijde was het gemeenzaam onder de gasten, bij eenig onthaal messen in hunnen gordel te dragen, gereed op staanden voet te beslissen, wat verschil in den loop van het feest mogt ontstaan. De wetten hebben thans deze Monarchen-gewoonte bedwongen; en de Noorweger verkoopt zijn mes, en alle zijne roerende en onroerende goederen, om zich in staat te stellen zichzelven te bederven door regterlijke vervolging tegen ieder, die hem tergt. Ja zelfs, wanneer hij bedorven is, is hij verzekerd van eene inschrijving zijner geburen, om hem te helpen zijne aanvallen te vernieuwen.
De Noorweegsche vrouwen zijn beroemd om hare vruchtbaarheid; en ieder bewoonbaar deel van Noorwegen wemelt van volk. Uitgebreide streken zijn bedekt met bosschen; wij behoeven niet te zeggen met rotsen, want zelfs de rotsen zijn met pijnboomen bedekt: het is gemeenzaam, boomen te zien groeijen, en hunne wortels, tot voedsel en steun, naar alle zij- | |
| |
den en in iedere scheur van den steen uitstrekken, waar geene aarde te zien is. Iedere afgrond in Noorwegen schuilt onder deze als golvende vederbossen.
Noorwegen, om kort te gaan, is ver het schatbaarste deel van Denemarken, de luisterrijkste steen in zijne kroon: deszelfs wouden, mijnen, visscherijen zijn onuitputtelijk; deszelfs inboorlingen dapper en gehard. De genoemde voortbrengselen zijn uitnemend berekend voor de welvaart van een handeldrijvend rijk; zij zijn groot van stuk, vorderen vele schepen tot uitvoer, en strekken tot eene kweekschool voor zeelieden. De vloot van Denemarken wordt van Noorwegen's timmerhout gebouwd, en bemand met Noorweegsche matrozen; en, bijaldien de Deensche landmagt tot haar onderhoud even zulke goede hulpbronnen in zichzelve vond, zou zij niet langer der wereld ten spot verstrekken.
Een groot gedeelte van Noorwegen is even ver van de pool als Groot-Brittanje, en, in aanmerking nemende deszelfs ligging aan het vasteland, van een bijna even zacht luchtgestel. Het is waar, de grond is niet van de vruchtbaarste; doch even min past de naam van woest aan een landschap, dat zoo schoon timmerhout, en in zulk eene hoeveelheid, oplevert. |
|