Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOver het slaapwandelen en het dierlijk magnetismus. Medegedeeld door A. Numan, Med. Doct. op het Hoogezand.Naar het Latijn van den Heere k. sprengel, Hoogleeraar te Halle. (Instit. Physiolog.)
Voor dat ik mij, door eigene ondervinding, van de wezenlijkheid van het Dierlijk Magnetismus overtuigd had, en dus, van den eenen kant, met het grootste gedeelte mijner vaderlandsche Ambtgenooten, somtijds nog bijna overhelde, om de verschijnselen, die hetzelve gezegd werd op te leveren, uit hoofde van het vreemde en, van voren beschouwd, schier ongeloofbare, hetwelk daarin gelegen is, aan bedrog der zinnen of begoocheling, aan opgewekte verbeeldingskracht, of, zoo als anderen willen, aan eene uitwerking der opgewekte zinnelijkheid des geslachts toe te schrijven, of wel, in één woord, hetzelve | |
[pagina 273]
| |
als eene hersenschim te beschouwen, kon ik evenwel, van den anderen kant, nimmer van mij verkrijgen, om allen geloof te weigeren aan de veelvuldige waarnemingen en bevestigende uitspraken, welke ons dienaangaande werden medegedeeld, en zulks wel mede door mannen, aan welke men, omtrent de overige gedeelten der Genees of Natuurkunde, geene zwarigheid maakt de meeste getrouwheid en het hoogste gezag toe te kennen. Dat een enkel mensch, ja, dat zelfs meerdere menschen van een verlicht verstand en de beste trouw, voor een' tijd, zichzelven kunnen misleiden, of, op het zien van zoodanige vreemde en wonderbare verschijnselen, als in geestdrift weggesleept, de zaak kunnen overdrijven, dacht ik, is allezins mogelijk: doch dat zulks, bij voortduring, met allen plaats zoude hebben, die ons op nieuw van de waarheid der zake verzekering geven, en, wat betreft derzelver hoofdzakelijke punten, vrij eenstemmige berigten inleveren, hoe zeer somwijlen, gelijk in iedere andere wetenschap, vooral der Genees- en Natuurkunde, in bijzonderheden verschillende, - dat alle dezen aan denzelfden steen der grove dwaling zouden stooten, niettegenstaande zij de aangewezene misslagen en feilen hunner voorgangeren vóór zich hadden, oordeelde ik niet waarschijnlijk te zijn, en, om aan lagere beweegredenen van kwakzaiverij of fijn bedrog te denken, verbood mij de al te gunstige gedachte, die ik, in het algemeen, omtrent het menschdom koestere, maar vooral, daar zulks eene algemeene en voorbeeldelooze slechtheid onder zoo vele erkende belangelooze en waarheidlievende Genees- en Natuurkundigen zou moeten doen vooronderstellen, welke ik, uit inwendige overtuiging en voor de eer mijner sekte, onmogelijk bestaanbaar achtte. Bovendien; hoe zou men, in zoodanige mannen van naam, zulk eene geringe mate van menschenkennis, of liever zoo grooten trap van ligtvaardigheid, durven vermoeden, dat zij hunnen gevestigden roem in de waagschaal zouden stellen wegens eene zaak, welke, te voren, door de eerste Geleerden van Frankrijk verklaard werd als steunende op inbeelding en bedrog, en ten gevolge van welke uitspraak, sedert dien tijd, het algemeene gevoelen, betreffende het Dierlijk Magnetismus, zoo ongunstig is gebleven, dat men deszelfs verdedigers, in den wandel, als het ware, gelijk stelde met hen, die het stelsel van hekserij en spooken zijn toegedaan, althans hen voor dweepers of bijgeloovigen hield, en als menschen, | |
[pagina 274]
| |
van gezond verstand ontbloot, beschouwde? Zouden zoo ve len hunner, als er na en bij dat alles geloof blijven hechten aan dit stuk, en zich niet ontzien daarmede openlijk en onbewimpeld voor den dag te komen, zichzelven blootstellen aan het onvermijdelijk gevaar van logenstraffing, smaad en onteering, indien zij niet, op grond hunner ondervinding en om der waarheid wille, zich verpligt rekenden de waarheid hulde te doen en te handhaven, en indien zij niet, daarop veilig en gerust, den toets eener nadere beproeving konden afwachten? In het gezegde ligt, gelijk ik vertrouw, opgesloten, dat ik hier geenszins de zoodanigen bedoel als mesmer, wiens geheimziunig gedrag, verwaandheid en onbetamelijke gewinzucht, in stede van verdediging, bij een' ieder verachting verdienen; hoe zeer het in ons oog, door den onpartijdigen beschouwer zijner lotgevallen, niet kan ontkend worden, dat men hem, in sommige opzigten, al te zeer verongelijkt en miskend hebbe. Ofschoon dus het gezag der waarnemingen en de physiologische leerbegrippen van beroemde mannen, als van eenen wienholt, gmelin, c.w. en fr. hufeland, reil, sprengel, ackermann, schelling, van humboldt en zoo vele anderen, de balans van mijn geloof reeds ten voordeele van het Dierlijk Magnetismus, met opzigt tot deszelfs bestaan, hadden doen overslaan, kon evenwel alleen de ondervinding der daadzaken zelve mijne gedeeltelijke overtuiging in eene volstrekte overreding doen overgaan. Het is door de zeer belangrijke proeven van de Heeren g. bakker, Hoogleeraar, h. wolthers, Med. Doct., p. hendriks, Chirurgijn, te Groningen, en j. veenhorst, Med. Doct. te Zuidbroek, zoo wel als door mijne eigene waarnemingen, dat alle twijfeling omtrent de waarheid van het Dierlijk Magnetismus, zoo wel wat betreft deszelfs physische als vele psychische verschijnselen, bij mij is opgeheven; en ben ik daardoor tevens van de heilzame uitwerking van deszelfs aanwending in verschillende hardnekkige ongesteldheden volkomen verzekerd geworden. Met dat al denke men geenszins, dat ik, vooralsnog, onbepaaldelijk alles zoude aannemen, wat ons door sommigen van het Dierlijk Magnetismus wordt opgegeven. Eenige psychologische verschijnselen, die, als eigen aan deszelfs hoogere graden, of die der helderziendheid, ons worden voorgedragen, zijn inderdaad van dien aard, dat ik gaarne beken, daarvoor ge- | |
[pagina 275]
| |
heel en al stil te staan. De getrouwheid der waarnemeren, die wij bij de overige, even zeer ontkende en wonderbare, verschijnselen van het Dierlijk Magnetismus, zoo verre onze ondervinding strekt, volkomen bevestigd zien, verbiedt ons, het eene zoo min als het andere van de opgegevene daadzaken a priori stoutelijk te loochenen. Hetgeen ik nogtans zelf, te dezen opzigte, heb opgemerkt, bevat te veel onbepaalds, strijdigs en onzekers, dan dat ik daarop aan de onfeilbaarheid van sommige dier, geheel bovenzinnelijke, verschijnselen mijn zegel zoude durven hechten. Ik ben dus verpligt, mijn oordeel hier op te schorten. Het gewigt der zake gebiedt ons vooral in dezen met de meest mogelijke behoedzaamheid tegen zelfbedrog te werk te gaan, te trachten het ware van den schijn te onderscheiden, volstrekt en in alle opzigten bij de zuivere, eenvoudige en onbedriegelijke, ervaring stil te staan, en te berusten bij hetgeen wij aanvankelijk nopens dit stuk hebben ondervonden en van stap tot stap zullen ontwaren, ten einde, langs dezen weg, tot zekere en onomstootelijke gevolgtrekkingen te geraken. Het refultaat mijner ondervindingen blijft tot bijzondere oogmerken bewaard. Thans meen ik velen geen' ondienst te doen, met hun het volgende stukje van den beroemden Duitschen Hoogleeraar sprengel vertaald aan te bieden, zoo wel om hun, die geen' tijd of lust hebben hierover uitvoeriger werken na te lezen, eene geschikte gelegenheid te verschaffen, daaromtrent iets in het algemeen te kunnen weten, daar hetzelve, in een kort bestek, vele hoofdzaken, betreffende het natuurlijk Somnambulismus en Dierlijk Magnetismus, in zich bevat, als om anderen, die het werk van den Heere sprengel niet bezitten, met deszelfs bijzondere gevoelens, die hij aangaande de overeenkomst van het wezen der magnetische werking met het Galvanismus, onzes oordeels, niet zonder grond omhelst, nader bekend te makenGa naar voetnoot(*).
de vertaler. | |
[pagina 276]
| |
Dewijl in geen ander geschilstuk der Geneeskunde de waarheid zoo na aan het valsche, de rede zoo na aan het fabelachtige, en de getrouwheid zoo na aan de dwaling grenst, dan in dat, waarover wij thans zullen handelen, | |
[pagina 277]
| |
zoo dient men, in deszelfs beöordeeling, met alle mogelijke omzigtigheid te werk te gaan; opdat wij, door, van den eenen kant, uit vrees voor dwaling, onze goedkeuring aan hetzelve te weigeren, de waarheid niet te kort doen, of integendeel, door geloof aan de waarnemingen te geven, ons niet blootstellen om door onwaarheden bedrogen te worden. De eerste en hoogst wonderbare sporen dezer zaak leveren ons voorzeker de zieken op, welke in de tempels der Grieken en Romeinen ter neder lagen, ten einde van de Goden voor hunne ongesteldheden raad te erlangen, en welke, door de vaste hoop op genezing, door de aanschouwing van zoo vele offergiften, ἀναϑημάτα, door de herstelde lijders geschonken, - door de verhalen der Priesteren, door hunne gedichten, zoen-offeranden, en meer andere bedriegerijen van dien aard, bevangen en opgewonden, zich op de uitgespreide vellen van geslagte schapen nederleiden, en in de stilte des nachts den slaap zochten, waarin zij zich vele beelden schiepen, welke hun op de wonderlijkste wijzen voor den geest zweefden, waarbij zij verschillende stemmen hoorden, gesprekken met de Goden hielden, en door den mond van den afgrond met de onderaardsche Goden gewoon waren te spreken. Virgil. Aen. VIIGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 278]
| |
Verder namen de Ouden eene soort van ziekten waar, welke zij maanziekten, en die daardoor waren aangedaan, | |
[pagina 279]
| |
maanzieken, σεληνιάζοντες, σεληνιακοι, σεληνοβλήτοι, Lunatici, noemden, omdat zoodanige ongesteldheden met de afwisselingen der maan pleegden terug te komen. Hoe zeer nu vele voorbeelden dezer zieken bij de Ouden zijn bewaard gebleven, zijn dezelve evenwel eerst sedert den tijd van paracelsus, die het eerst een afzonderlijk boek over dezelve geschreven heeft, den Geneesheeren meer en meer onder den naam van slaap- of nachtwandelaren bekend geworden. Ik ga de uitgekozene verhalen, welke ons dienaangaande door forestus, marcellus donatus en andere Ouden zijn nagelaten, voorbij, dewijl dezelve fabelachtig zijn, en oordeel mij te moeten bepalen bij de jongste voorbeelden, waarvan ik één zelf zeer naauwkeurig waargenomen heb.
Slaapwandelaren, ῾νπνοβάται, Noctivagi, Somnambuli, worden genoemd zoodanige menschen, welke te midden van den nacht, terwijl zij gerust slapen, opstaan, met geslotene of althans onbewegelijke oogen, uit hun slaapvertrek zich begeven, en, met vermijding van alle hinderpalen, even als of zij wakende waren, steilten, muren, en zelfs de daken, met alle voorzigtigheid, doch tevens veilig en gezwind beklimmen, schrijven of op de luit spelen, en al datgene verrigten, hetwelk zij, wakker zijnde, gewoon zijn te doen; doch eindelijk, na een onbepaald tijdsver- | |
[pagina 280]
| |
oop, weder te bed gaan, op nieuw inslapen, en, ontwaakt zijnde, zich niets herinneren van al hetgene zij in hunne slaapwandeling verrigt hebben. Hetgeen mij altijd ten hoogste verwonderd heeft, is, dat de oogen der zoodanigen inderdaad gesloten zijn, of dat, indien dezelve open zijn, de oogappel verwijd en het netvlies zelf zoo ongevoelig is, dat hetzelve geenszins door het kaarslicht wordt aangedaan, ofschoon men hetzelve na aan de oogen houde. Ook geeft de onbewegelijke gésteldheid der oogen te kennen, dat dezelve geenszins naar de uitwendige voorwerpen kunnen gerigt worden, op die wijze, dat de gezigtzenuwen door dezelve, op de gewone wijze, kunnen worden aangedaan. Ik kan de getuigenis van van swieten, de haen en de sauvage, aangaande dit stuk, met mijne eigene waarnemingen ondersteunen. De verklaring, welke darwin en anderen hieraan geven, is van grond ontbloot, wanneer zij vaststellen, dat de oogen der slaapwandelaren somwijlen geöpend zijn, en dat het gezigt, op de gewone wijze, plaats heeft, doch dat de geheele aandacht der slaapwandelaren, van alle andere voorwerpen afgetrokken zijnde, geheel alleen zich op die dingen bepaalt, welke zij dan in den zin hebben. Dat zulks geenszins met de waarheid overeenkomt, blijkt uit de onbewegelijkheid der oogen en der pupillen, en uit het gebrek aan gevoel, niet alleen in deze, maar ook in de meeste andere deelen. Want ook het gehoor en gevoel worden gemist. Ook zoodanige dingen, welke eenen wakenden, die door gemoedsaandoeningen buiten zichzelven is gebragt, en in onmagt of gevoelloos zijnde, plegen op te wekken of tot zichzelven te brengen, hebben op den slaapwandelaar geenen invloed; - waarbij men voegen mag, dat het, in de dikste duisterheid van den nacht, weinig onderscheid maakt of de oogen open dan wel gesloten zijn. Om deze reden kan ook de staat van het slaapwandelen niet met het droomen gelijk worden gesteld, waaromtrent, met fr. hoffmann, verscheidene Schrijvers hebben gedwaald. Want het droomen is een staat des ligchaams, | |
[pagina 281]
| |
welke nabij het waken komt, doch het slaapwandelen geenszins, dewijl de slaapwandelaar bijna nooit ontwaakt, voor dat hij wederom vooraf is ingeslapen. In het droomen heeft ook alleen eene verwarde opvolging van voorstellingen en aandoeningen plaats, enkel volgens de wetten der verbeelding, hetwelk in de slaapwandeling geheel anders is, daar de ziel hier, op één stuk vast bepaald zijnde, in hare voorstellingen eene verwonderlijk juiste orde volgt, en alleen datgene voorneemt, hetwelk met derzelver oogmerken strookende is. Ook kan men zich de droomen, bij het ontwaken, meestal herinneren; doch de slaapwandelaar is zich naderhand, van hetgene hij, gedurende den nacht, gedaan, gezegd of geschreven heeft, niets bewust. Geheel anders is de mensch gesteld in den staat van slaapwandeling dan in den wakenden toestand. Immers zijn oordeel is scherper; hij schrijft sierlijker; hij spreekt beschaafder; hij gaat met meer omzigtigheid en vermijdt zorgvuldiger alle hinderpalen, dan hij wakende in staat was te doen. Het is verder opmerkelijk, dat de slaapwandelaar niet altijd alles ziet: zoo gaat hij somwijlen voort te schrijven, ofschoon de inkt reeds lang uit de pen is gevloeid; - zoo zal hij voortgaan eene kaars nog aan te steken, nadat dezelve reeds lang ontvlamd is: iets, hetwelk geenszins met de gewone werking des gezigts overeenkomt. Wienholt's Heilkraft des Thier. Magnet. III, 1.
Eene andere verklaring, tot welke sommigen de toevlugt genomen hebben, is even min bevredigend; dat, namelijk, het gevoel in dezen de werking des gezigts zoude vervangen, volgens die natuurwet, dat, bij gebrek of onderdrukking van het eene zintuig, de overige zintuigen zoo veel te volmaakter en sterker worden. Zulks wordt, wel is waar, bij sommige blinden waargenomen, die, door langdurige oefening en gewoonte, die dingen door het gevoel leeren, welke zij anders zouden zien, zoo dat zij zelfs de uitwendige gedaanten der ligchamen, de kleuren, en zelfs de letteren, op het gevoel leeren onderscheiden. Over het geheel | |
[pagina 282]
| |
kan dit hulpmiddel der Natuur niet in twijfel worden getrokken; doch ik ben van oordeel, dat het geenszins voldoende is, om alle de verrigtingen, welke bij vele blinden worden waargenomen, uit hetzelve te verklaren. De blinde matcolf, waarvan in de Handelingen van het Genootschap te Manchester gewag wordt gemaakt, was in staat, te midden van den winter, den weg te wijzen over bergen, welke met dikke sneeuw bedekt waren, en nam zelfs op zich de taak om de openlijke wegen in orde te brengen. - Ook de blinde vrouw van sloane, waarvan de geschiedenis in den Arts van unzer te vinden is, klaagde, dat haar somwijlen beelden voor den geest zweefden, welke alleen in aanschouwing hunnen grond konden hebben. Die blind geboren zijn, kunnen zich geene beeldtenissen vormen, die anders door middel der oogen tot de ziel komen; en evenwel bezitten zij dezelve, alhoewel het waarschijnlijk is, dat deze noch door het gevoel, noch door het gehoor zijn te weeg gebragt geworden. Matcolf kon ook nooit, zelfs bij het allerfijnste gevoel, de kromten en slingeringen der wegen, die met de dikste sneeuw bedekt waren, gegist en getroffen hebben. Hierbij komen nog de proeven, welke spallanzani en vele anderen op vledermuizen genomen hebben. Nadat men deze dieren de oogen volkomen had uitgestoken, gingen zij niet alleen voort met op de gewone wijze te vliegen, maar zelfs vermeden zij, met alle omzigtigheid, elken voorkomenden hinderpaal, en vonden, met dezelfde zekerheid, dezelfde holen en gaten in de muren, in welke zij anders gewoon waren zich te verschuilen. Ofschoon nu jurin dit verschijnsel uit het versterkte gehoor en cuvier zulks uit het verhoogde gevoel hebben getracht te verklaren, kan het evenwel niet uit de plaatsvervangende werking dezer zintuigen worden opgelost. Immers ontbrak dezen dieren de langdurige oefening en gewoonte, waaruit anders de bekwaamheden der blinden worden afgeleid; maar zij vlogen terstond weg, zoo | |
[pagina 283]
| |
dra zij van het gezigt beroofd waren, zonder dat hen iets in den weg tegenhield. Wanneer men verder overweegt, dat, bij sommige lagere diersoorten, verrigtingen worden waargenomen, die bij ons aan zintuigen worden toegeschreven, welke zij zelve ontberen, zoo is men genoodzaakt, die verrigtingen en voorafgegane gewaarwordingen op eene andere wijze te verklaren. Insecten en wormen, bij voorbeeld, ontwaren niet alleen van nabij, maar zelfs op eenen verwijderden afstand, de reukgevende ligchamen, ofschoon hun de werktuigen des reuks en de zenuwen, die hiertoe vereischt worden, ontbreken. Uit dit alles volgt dus, dat, ofschoon de werktuigen des gezigts, de oogen, in den gewonen staat, noodzakelijk zijn tot het zien, er evenwel, in het dierenrijk en onder het menschelijk geslacht, voorbeelden gevonden worden, welke leeren, dat er eene aanschouwing zonder de medewerking der oogen, door de inwendige bewegingen der mergachtige zenuwvezelen, kan worden te weeg gebragt. Het is toch ook bewezen, dat het beeld zelf, hetwelk op het netvlies geteekend wordt, niet verder dan hetzelve wordt voortgeplant, doch dat er alsdan nieuwe bewegingen in de hersenen worden opgewekt, welke de gewaarwordingen en voorstellingen van het voorwerp in de ziel doen geboren worden. Dat nu ook deze zonder den indruk der zintuigen kunnen ontstaan, komt ons niet onwaarschijnlijk voor.
Met hetgeen wij tot dus verre gezegd hebben, staan de verschijnselen van het Dierlijk Magnetismus in de naauwste betrekking.
(Het betoog hiervan bij de naaste gelegenheid.) |
|