Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 253]
| |
Mengelwerk.Verhandeling, over het gebruik en misbruik der romans.
| |
[pagina 254]
| |
in het gebied der letteren. Zien wij, wie het zijn, die zich met de lezing, en zelfs met de zamenstelling, dezer werken onledig houden, noch de eersten, noch de laatsten behooren doorgaans tot hun getal, welken eene stem in de hooge raadsvergaderingen der diepdenkende en geöefende wijsheid wordt toegekend. En, nemen wij deze geliefde boekjes der ledigheid, vaak van hoofd en hart zoo wel, als van nutte bezigheid, in handen, gewisselijk znllen wij dikwijls stoffe vinden, om het gemelde vooroordeel metderdaad te beämen. Hard, intusschen, en zeer algemeen, is dat oordeel in den mond van vele, het zij schijnbaar meer, of blijkbaar min, bevoegde regters. Hetzelve verwerpt en veroordeelt alles, wat slechts den naam van roman draagt, hem beschouwende als de bron van allerlei vergift, inzonderheid voor het jeugdige hart. Die in het laatste gevoelen staan, houden het ook welligt beneden de waardigheid van deze plaats en van onzen eigen stand in de maatschappij, over de romans te spreken. Wij, echter, kunnen zoodanig oordeel niet billijken over eenen tak van letterkunde, die, het zij dan op goeden grond of niet, het zij ter bate of schade voor verstand en deugd, eene zoo groote uitgebreidheid en krachtigen invloed heeft verkregen. Wie toch van u zag dezen stroom, met meerof minder geweld, niet zijne woning inbreken? Wie hield, benevens eigen lust, dien van vrouw en kroost in teugel, om van het verleidelijk vocht niet te proeven? Ja, gaarne gelooven wij, dat, met dat al, ons oordeel door u niet gevorderd wordt, omtrent wering of toelating, en inzonderheid keuze, op dit stuk. Lieden van geöefend verstand hebben sedert lang kunnen beslissen, en dadelijk beslist. Vergunt mij echter, M.H., als leidsman uwer gedachten voor te treden, bij de herhaalde beschouwing van een zoo belangrijk onderwerp! Vergunt mij, over hetzelve, in stille eenvoudigheid, het een en ander te berde te brengen! En, heeft dan de vorm onzer verhandelinge, of althans die van haar thema, iets naar de leerrede zweemends, de inhoud en stoffe mogen het min gepaste daarvan bij u | |
[pagina 255]
| |
vergoeden. Wij zullen bepaaldelijk spreken over het gebruik en misbruik der romans. Alle oudste onderwijs is geschiedkundig. Uit gebeurde zaken bepaalde lessen af te leiden, en dezen in het algemeene en afgetrokkene daar te stellen, is van latere dagteekening. Was zulks al geen gevolg van de zwakheid des begrips van hem, die onderwijst, het is behoefte voor den genen, die geleerd wordt. Dit laatste zien wij uit blijkbare verdichtingen, van onderscheiden vorm en inhoud, uit de vroegste tijden. Deze oorspronkelijke behoefte van den mensch heeft hem ook in rijperen ouderdom niet verlaten. Overal en op elken trap van beschaving is hij een beminnaar van allerlei verhaal. Men moge onder de letterschatten van Griekenland en Rome al weinig vinden, dat met onze verdichte geschiedenissen, romans en verhalen eene bijzondere overeenkomst heeft, het ontbreekt echter aan de sporen daarvan geenszins. Bij de opkomst, daarentegen, der nieuwere letterkunde in ons werelddeel, beslaan zij - gelijk overal elders - eene eerste plaats; daar de naam zelf van roman van de taal is afgeleid, die het vroegste, onder hare jeugdige zusters, eenige beschaving ontving. Dezelve heerschte in het zuidelijk deel van Frankrijk, was, als het Italiaansch, eene soort van verbasterd latijn, en werd mildelijk met den naam van lingua Romana, Romeinsche spraak, vereerd. Ik behoef niet te herhalen, dat onder dezen naam van romans eene geheel eigen en talrijke soort van geschriften is ter wereld verschenen, en op iederen bodem van ons halfrond met toejuiching overgebragt. Even min hebt gij mijne aanwijzing noodig, om te weten, dat deze hoofdsoort in velerlei ondersoorten vervalt, zoo verschillende van inrigting als onderwerp. Het volkskarakter oefent hier, natuurlijk, mede zijne regten. Doch het is inzonderheid de tijd, deszelfs ontwikkeling, loop en voorname bewegingen, die in de geschiedenis van dezen tak der letterkunde, der weelde van den geest, der buitensporigheid, of hoe men ze noemen wil, voor den opmerker zeer kenbare sporen heb- | |
[pagina 256]
| |
ben achtergelaten. Ons oogmerk is het niet, daarvan eene aanwijzing te doen, die, buiten tegenspraak, zeer belangrijk zou kunnen zijn, maar die noch met de weinige ruimte, welke ons overschiet, noch met onze geäardheid en bijzondere wijze van letteroefening strookt. Integendeel, de roman, gelijk wij dien over het geheel kennen, of ook dezelve in het algemeene en afgetrokkene beschouwd, zal het onderwerp onzer behandeling zijn. Deszelfs gebruik, d.i., het nut, door den schrijver in denzelven te leggen, en door den lezer daaruit te halen; benevens het misbruik, d.i., het nadeel, door de schuld van den eersten, of enkel van den laatsten, daaruit voortspruitende; ziet daar ons alreede opgegeven doel, tot welks aanvankelijk deel wij nu onmiddelijk overgaan. Stelt u den wijsgeer en menschenvriend voor oogen, M.H., genegen om zijne natuurgenooten, ten aanzien van onderscheidene belangrijke waarheden, te verlichten. Hiertoe zie hij naar den geschiktsten weg en het beste middel om, ter bereiking van zijn doel. En nu ga hij de voordeelen na, welke de roman, boven ieder ander geschrift, blijkbaar heeft. Vooreerst hij is geschiedenis, en geschiedenis is het eerste, het eenvoudigste en natuurlijkste van alle onderwijs. Zij begint met zoodanige voorbeelden, als elders, tot staving en bewijs, naderhand worden vereischt. Zij vergt het verstand geene moeite om algemeene lessen te verstaan en toe te passen, maar doet ze in waarheid en werking, in voorbeelden en bijzonderheden dadelijk aanschouwen. Zij boeit de verbeelding, en maakt haar tot het geschiktste werktuig om den geheelen geest te leiden, die anders juist in haar de gereedste afleiding en verstrooijing aantreft. De nieuwsgierigheid, den mensch in elken ouderdom en op iederen trap van beschaving eigen; de zinnelijkheid en zucht om met eigen oogen te zien, te tasten en te gevoelen; de strijdigheid van zijne begeerte, vluggen geest en opgewekte verbeelding met de beperktheid van zijn bestaan, aan een plekje gronds, aan een oogenblik tijds, aan slechts eenerlei betrekkingen onwrikbaar geboeid; alles, alles moet hem | |
[pagina 257]
| |
nopen, om, op vleugelen der geschiedenis, een uitgebreider kring van aanschouwingen te doorloopen. Ja, wie kent de kracht der geschiedenis niet, om den menschelijken geest te boeijen? wie betwistte haar ooit de verdienste van uitlokkend, onderhoudend en vermakelijk te zijn boven alle afgetrokken onderwijs? en noemt haar niet van ganscher harte den gebaanden en bloemrijken weg tot kennis en wetenschap? Zij gaat, echter, met deze zwarigheid gepaard, dat zij niet alles kan geven, wat hare beöefenaar gaarne had. Wat de ondervinding, gedurende eenen bepaalden kring van jaren en plaatsen, heeft aan de hand gegeven, wat openbaar geworden of ter kennisse van den verzamelaar gekomen is, dat biedt zij telkens geregeld aan. Doch bij het bewandelen van hare velden en dreven ontmoeten wij menig eene dorre en doodsche heide; terwijl we vele vruchtbare streken slechts vermoeden, maar geenszins van nabij beschouwen mogen. Een dik geheim stuit onze schreden. Een ondoordringbare nevel doet ons naar den waren toestand der zaken slechts losselijk gissen. Men voert ons met overhaasting de lagchendste oorden voorbij; en eentoonige verhalen, of afgrijsselijke schetsen en ontmoedigende afbeeldingen van menschelijke nietigheid, ondeugd en jammer, van jaarkring tot jaarkring voortgezet, vermoeijen den matten geest. Slechts de geduldige van aard, of de ijverige zoeker van waarheid en licht, weerstaat deze vermoeijenis. Slechts hem is het vergund, alle de schatten op te delven, alle de bloemen te plukken, al het goede en schoone te oogsten, dat hier ginds en elders wel ruim gezaaid, maar geenszins als in voorraadschuren opgestapeld ligt. Het is de natuur, gelijk zij zich voordoet, de ondervinding; slechts vele jaren voortgezet. De roman, daarentegen, is met alle deze bezwaren geheel onbekend. Hij kiest zich een tooneel uit; hij baant zich een weg; hij ontwerpt zich groepen en schetst tafereelen naar enkel welgevallen. Als in een sierlijk aangelegden tuin, zien wij hier de treffendste voortbrengsels verzameld, | |
[pagina 258]
| |
de fraaiste orde in acht genomen. Nu voert ons het slingerpad aangenaam rond; dan doet ons de zodenbank ter regter plaatse toeven. Slechts, wat geen genoegen bij de aanschouwing biedt, onttrekt zich aan ons oog; en wat daarentegen door afwisseling en tegenstelling te meerder treft, dat wordt door de verholen kunst opzettelijk aangebragt. Hier vertoefd, wandelaar! om uzelven te verliezen in het aangenaam genot; hier vertoefd, vriend en kenner der natuur! om u in hare belangrijkste voortbrengsels volop te verlustigen; herwaarts gekeerd, jeugdige vriend van het goede en schoone! om het te kennen en te bewonderen, ter stoffe van nadenken en regel van gedrag te maken. Vooral ook daarom heeft de roman boven de geschiedenis, ten aanzien der aanlokkelijkheid, veel vooruit, dat hij doorgaans een geheel ander veld beärbeidt; een veld namelijk, dat ons allen veel nader ligt, en uit dien hoofde veelal meer belangstelling inboezemt. De geschiedenis verhaalt de algemeene lotgevallen der volken, de daden en bedrijven van hen, die aan het hoofd der koningrijken staan, of der zulken, die daarop eenen magtigen invloed uitoefenen. Zij teekent ons dezelven af, niet in het zachte licht der huisselijke gezelligheid, des dagelijkschen omgangs, des eenvoudig menschelijken bestaans, maar in den vollen, verblindenden glans van het openbare leven. Ja, slechts hier en daar ligt zij den sluijer der vertooning op, om ons enkele belangrijke blikken in het groote geheim der menschelijke zwakheid te doen slaan. De roman, daarentegen, bepaalt zich doorgaans tot het bijzondere leven; zijne helden zijn dikwijls in de nederigste en eenvoudigste kringen geplaatst, en de dagelijksche woonkamer verstrekt hem niet zelden ten voornamen tooneel. Het zijn onze gelijken, die ons hier ter beschouwing, ter beöefening en aanwending, worden geboden. Hunne omstandigheden, hunne lotgevallen, hunne vreugde en hunne smart zijn de onze, of kunnen die worden. Alles wekt ons belang; want alles is ons bekend en eigen. Herinneringen worden opgewekt, vergelijkingen gemaakt, omstandigheden | |
[pagina 259]
| |
toegepast, algeheele verplaatsing in den kring van het verhaalde onwillekeurig daargesteld. De verbeelding, het verstand en hart, elk vindt er eenen gebaanden weg. Niet, gelijk bij het staatstooneel, staan wij van verre, en begrijpen vaak hunne handelingen niet, die geheel andere gewaarwordingen, drijfveren en beginselen, dan wij, gewone menschen, volgen; en staan verbaasd over een spel met leven en geluk van duizenden, van welken het een of ander bij eenen enkelen vernietigd te hebben ons alreede eene hel schijnt. Neen, onder onze broeders en zusters wandelen wij rond, en deelen in hunne verrigtingen. Met onze broeders en zusters dwalen, struikelen en vallen wij; of gevoelen althans, dat wij zouden kunnen, zouden moeten vallen, indien ons even zoo alle steun ontbrak Hunne ramp is de onze. Met geheeler harte deelen wij in dezelve, als in hunne vreugde; en zoete, weemoedige tranen glinsteren, ja ontrollen vaak aan onze oogen. Een nieuw voordeel ontleent deze soort van geschiedenissen daaruit, dat bij haar, als dichterlijk voortbrengsel, eene volkomene kennis, ook van de geheimste gedachten en gevoelens, wordt voorondersteld. Elders blijft dit in het duister, of men raadt daarnaar; en alleen, wanneer iemand zijn eigen levensbeschrijver is geweest, kunnen zijne, - ter naauwernood zijne gewaarwordingen, en misschien die van enkele vertrouwde vrienden, aan den dag komen Zoo missen wij, derhalve, vaak de draden, die het geheel aaneenhechten en in beweging brengen; wij missen het geheim der groote uitkomsten; en een bont spel van beduidinglooze beelden is alles, wat ons de geschiedenis, als wezenlijk en vertrouwenswaardig, overlaat De roman, daarentegen, leest in het hart, ziet in het duister, vergezelt in de eenzaamheid. Het zij hij ons, op die wijze, het pad der gebeurtenissen vooraf baant, dat wij dan, hoe vreemd ook, zonder bevreemding bewandelen. Het zij hij ons, door deze ontvouwing, daarna opheldert, wat ons onbegrijpelijk was voorgekomen, en deze bevrediging onzer hooggaande nieuwsgierigheid een verdubbeld genoegen geeft. Het zij beiden gestadig hand | |
[pagina 260]
| |
aan hand gaan, wanneer de hoofdpersoon der gebeurtenis zelf zijne gevallen verhaalt; of dat, bij afwisseling, nu het bedrijf, dan deszelfs drijfveren en oogmerk voorafgaat of volgt, gelijk eene verzameling van brieven dit pleegt mede te brengen Alles is hier heldere dag, en het voornaamste, de grond en het roersel, blijft geenszins in het duister verscholen. Alles is hier zigtbare speling der hartstogten, eigenlijke geschiedenis van den mensch. Het sijne weefsel des bedrogs, en de eenvoud der bezwalkte onschuld; de nietige aanleiding tot groote gebeurtenissen, en de geweldige toestel, die op niets uitloopt; het eene en het andere komt aan het licht, en verspreidt licht. De waarheid treedt gekleed te voorschijn. Maar het kleed verhindert niet, hare volkomene gestalte op te merken. Zij heeft zich, als een bode des hemels, in zigtbare gedaante uitgedost, ten einde voor den mensch geheel verstaanbaar te zijn. Doch de goddelijkheid, die afstraalt van het gelaat, en de zuivere, hemeliche toon, die van de lippen rolt, waarborgen tevens ieder woord. In 't kort, het ideaal, dat de natuur niet aanbiedt, maar het genie op het doek maalt; ziet daar den roman, in tegenstelling met de geschiedenis, de zaak uit dit oogpunt zijnde beschouwd. Hetgeen wij, namelijk, tot hiertoe zeiden, moet enkel betrekkelijk gemaakt worden op het genoegen, dat de roman, bij het lezen, kan verschaffen. Omdat hij geschiedenis, uitgelezen geschiedenis, huisselijke en poëtische geschiedenis is, daarom wekt hij onze belangstelling, boeit onze aandacht, voldoet - voor het oogenblik - onzen geheelen weetlust, en maakt zich meester van ons hart. Dit is het voorregt van zijnen vorm, van zijne wijze van onderrigt, van zijne verzwagering met die sprookjes, welke den kinderen in jaren en beschaving - en blijft niet de mensch, tot zekere hoogte, altijd een kind? - zoo algemeen welkom zijn. Wij zullen nu overgaan, om het voordeel, door wijsheid en menschenliefde langs dezen weg aan te brengen, nog nader te betoogen, door te doen zien, dat deze zelfde vorm de gewone stoffe der romans niet slechts uitlokkender, | |
[pagina 261]
| |
maar ook aanschouwelijker, klaarder en overtuigender, dan eenig ander onderrigt, behandelt. Schoon de aard der zake ons gedurig drong, om den roman met de geschiedenis te vergelijken, ja hem - wat den vorm betreft - aldus te noemen, deze vorm, echter, is hem geenszins zoo als de eigenlijke historie eigen. Hij is voor hem louter kleed of inkleeding, welke de schrijver bezigt, niet om dit kleed te vertoonen, om de geschetste zaken te verhalen, maar om een of ander, daaraan geheel vreemd, oogmerk te bereiken. Te vermaken, of te leeren en te stichten, de zinnelijkheid, de verbeelding, het hart te streelen, of ze te zuiveren, te verheffen en aan het gebied van een verlicht verstand te onderwerpen; ziet daar het gewone, algemeene doel. Gebeurde zaken verhaalt men vaak alleen omdat ze gebeurd zijn, uit zucht tot mededeeling en natuurlijke gespraakzaamheid. Doch, uit eenen gelijken natuurlijken drang te verdichten, te liegen, dit valt slechts in enkele, tot de zamenstelling van eene geheele geschiedenis meestal veel te onbeschaafde, menschen. Ja, hoe rijk reeds de historie in allerlei leering zij, daar zij elk voorwerp van aanschouwing en ondervinding opneemt; de roman, enkel kleed zijnde, kan nog meerderlei onderwijs bevatten. Kennis van landen, van zeden, van dadelijke gebeurtenissen, van wijsgeerige begrippen, en zoo vervolgens, komen metderdaad dikwijls in denzelven voor; en menige jeugdige schoone heeft welligt hare meeste kennis van deze zaken hier geput. Doch, gelijk dit alles van de geschiedenis vaak afgezonderd en tot bijzondere wetenschappen betrokken wordt, terwijl de mensch zelf het eigenlijke voorwerp der geschiedkundige beöefening blijft, zoo is dit ook met den roman het geval. En, mogten wij al niet kunnen ontwijken, hier soms in eenige herhaling van het reeds gezegde te vervallen, zoo verlate ons echter uwe aandacht niet bij het betoog, dat de mensch, in onderscheiden opzigt beschouwd, door den romanschrijver veel klaarder en handtastelijker, dan door den eenvoudigen wijsgeer, zal worden daargesteld. | |
[pagina 262]
| |
Bepalen wij ons het eerst tot hetgeen men, in den meest eigenlijken en gewonen zin, menschkunde noemt. Dezelve houdt zich bezig met den mensch, zoo als hij leeft en bestaat, zoo als hij zich in zijn doen en laten, in zijn gevoelen en oord elen, in zijnen dagelijkschen wandel doet kennen. Op onderscheidene wijze is deze soort van wetenschap behandeld; nu in sommige grondtrekken ruwelijk geschetst, dan door verstrooide opmerkingen, hier en daar aangeduid, veelal in voorbeelden en karakterschetsen opengelegd. Uit de ervarenis geheel ontleend, tooit zij zich, natuurlijk, het beste in een geschiedkundig kleed. Buiten hetzelve is zij bezwaarlijk daar te stellen, zonder tot misverstand aanleiding te geven, zonder dat de sijne trekken geheel verloren gaan, en hare beöefening eene drooge dorheid verkrijgt. Maar, hoe veel heeft inzonderheid de romanschrijver hier vooruit, om zijne verzamelde ervarenis aan anderen mede te deelen! Hij, die niet slechts karakters heeft te schetsen, die ze in werking en betrekking tot elkander moet brengen! Hij, die ons in den huisselijken kring, in hooge en lage standen, en waar het hem behaagt, een tooneel opent, waar louter menschen, uit de dagelijksche natuur ontleend, hunne eigen rollen spelen! Hij, die ons, langs welken weg dan ook, in hun hart lezen, in hunne eenzaamheid opmerken, en vaak bij elke hunner geringste bewegingen met aandacht vertoeven doet! En waarlijk, wie kent inzonderheid de fieldings en yoricks niet, als meesters in deze kunst? Wie las hunne en dergelijke schriften ooit, zonder zich door dit natuurlijke, dit geheel menschelijke geboeid te voelen; zonder nu en dan getroffen te worden door waarheden, die hem nu eerst van alle kanten des dagelijkschen levens in de oogen vallen; zonder, als in eenen spiegel, zichzelven te herkennen, en duidelijker dan ooit in zijn hart te lezen? Of, vestigen wij onze aandacht op eenen anderen tak van deze zelfde wetenschap! Denken wij aan de kennis van den mensch, als afhankelijk van hartstogten, die, onmerkbaar opgeschoten, met reuzenkracht ten hemel stijgen; als af- | |
[pagina 263]
| |
hankelijk van omstandigheden, die, wonderbaar en vaak geweldig geslingerd, ook den bedaardsten doen wijken van zijn pad! Inderdaad, was ooit eenige beöefening waardig den menschelijken geest, het is deze. Voorzigtige wijsheid des levens, bescheiden oordeel der liefde vloeijen uit haar voort. Ja, zij, zij is het, die zoodanige gewigtige lessen, als: wacht u voor den eersten stap! en: oordeelt niet! met gouden letteren op de rolle der wijsheid heeft aangeteekend. Uit de geschiedenis, uit de ervaring vooral, ontleent deze nutte wetenschap hare bouwstoffen. Maar, niet dan schaars zijn ze over beider veld verspreid; niet dan door het scherpziende oog en de ingespannen oplettendheid worden zij er opgemerkt. De romanschrijver alleen levert ons, als 't ware, eene naauwkeurige kaart van de uitgebreide levenszee. Hij kiest de gevallen uit; hij slingert den draad der omstandigheden, en laat de hartstogten kiemen, losbersten, botsen, en zich onderling verwarren, naar het hem welgevalt. Ik behoef u aan geene voorbeelden te herinneren, die thans bijna in elk dezer geschriften zijn te vinden. ô! Wien zouden bij welgeschetste tafereelen van dezen aard niet somtijds tranen zijn ontrold over de misleide onnadenkendheid, over de verschalkte deugd, over den onweerstaanbaren drang des wegslependen verderfs, of de jammerlijke gevolgen van eene geringe afwijking? Wien stichtte vaak deze duidelijke beschouwing van de menschelijke zwakheid en de menschelijke ellende niet meer, dan de gestrengste boetrede? Wie liet zich daarbij, het zij door zijne eigen gedachten, het zij onmiddellijk door den schrijver, niet gaarne tot hooger heil opvoeren, en vestigde zijnen blik op God en eeuwigheid? Andere schrijvers in dit vak hebben zich voornamelijk daarop toegelegd, dat zij of de deugd of de ondeugd, of door tegenstelling beiden tevens des te beter, in zeldzame en schitterende voorbeelden vertoonden. De eerste, overal gevolgd en nagegaan, verspreidt eene klaarheid van zuiveren glans, naar welke de geschiedenis slechts gissen laat. In allerlei verzoeking gebragt, blijkt die glans op de uiterste proef volkomen houdbaar te zijn, waaraan het elders bij de | |
[pagina 264]
| |
onbesprokensten niet zelden ontbreekt. En, het zij dan de deugd ten laatste zegeprale; dat zij, ook in de diepste ramp, nog wezenlijk gelukkiger dan hare vervolgster worde bevonden; of dat hare eigen waarde, bij het ontzinken van alles, het hart te meerder roert; altijd is haar voorbeeld welsprekender dan de schoonste redevoering. ô Richardson, wiens wonder kunstig weefsel overal natuur en waarheid ademt; ô goldsmith, wiens eenvoudig verhaal geen wijsgeerig stelsel in regelmatig betoog behoeft toe te geven; hoe staan hier uwe Clarisse en uwe vrome prediker ons duidelijk voor oogen, ja persen hun bijna nog tranen van weemoed en tranen van vreugde af! - De ondeugd, daarentegen, ziet zich hier ontmaskerd. De onervarene jeugd merkt de strikken op, welke haar worden gespannen. Wat zij, op het bloote zeggen, niet zou gelooven, niet zou begrijpen, dat wordt haar nu geheel aannemelijk en tastbaar, dat zinkt haar, als waarheid, onmerkbaar het harte in. De taal der verleiding, het kenmerk der huichelende ondeugd ontdekken zich aan haar. Als in een spiegel, of zoogenaamde donkere kamer, leert zij de wereld kennen, vóór ze te zien, hare gevaren schuwen, vóór ze te naderen, hare pest ontvlieden, eer zij besmetten kan. Onbegrijpelijk is, inderdaad, de ondeugd voor de onschuld. Zij kan bij geene mogelijkheid de diepte van den afgrond meten, waarin de verbastering hare vijandin heeft ter neer gestort. Maar nu treedt de bekwame zedeschilder op; hij doopt, als 't ware, zijn penseel in de schandkronijk der weelde en ontaarding, en Lovelaces van onderscheiden slag zijn geene hersenschimmen meer. Ook menschelijk geluk en ongeluk wordt in een roman kennelijker en treffender voorgesteld, dan misschien in eenig ander boek. Dezelve, toch, voert ons in de huisgezinnen, in de harten in. Het binnenste vertrek van het ondoordringbaar paleis, en de donkere kluis onder het afgelegen en lage rieten dak, blijven even min ontoegankelijk. Ja, ook de wijsgeer scheurt den sluijer weg, die beider geheim bedekt, en roept ons met luider stemme toe, dat de schijn te | |
[pagina 265]
| |
vaak bedriegt. Ja, ook de redenaar schetst ons menschelijke ellende in hooge en lage standen, wijzende tevens hare bronnen aan. En de dichter verrukt ons door tafereelen van huisselijke en inwendige zaligheden, die den bediller van Gods werk van schaamte blozen doen. Maar, hoe veel liever grijpt menigeen de hand van lafontaine, en laat zich van hem rondvoeren! Verrukkingen der liefde, genoegens van den echt, dagelijksche ontmoetingen en zeldzaam wedervaren, voorspoed, maar zonder geluk, tegenspoed, maar door deugd verzacht; alles, alles, wat de mensch gevoelen, wat hij ondervinden kan, vertoont zich beurtelings voor ons oog. Ja, hier heeft de waarheid zelve de pen gevoerd! zal men bij deze tafereelen soms moeten uitroepen. Als de brave Schmidt zoo gelukkig is in zijnen kring, maar kort daarna zoo treurig nederzit; als zijne kinderen in jeugdige onbezorgdheid zoo vrolijk om hem dartelen, maar welhaast, ouder geworden, voor zich en de beminnende ouders bronnen van jammer zien geöpend; als liefde en lot en eigen ijdelheid met hun geluk spelen, en het gevoel van den doren de geuren der roos gedurig afwisselt en vergezelt; ô, wie is dan niet onder hen, leeft in weinige oogenblikken een geheel menschenleven, en is nadenkender, wijzer en tevredener geworden? Hierbij zouden wij kunnen voegen, dat geene satyre van meer of min heerschende gebreken gepaster en zachter dan in den roman wordt aangebragt; en dat hij zich, over het geheel, gansch onmerkbaar naar de behoefte van den tijd weet te schikken, ter bevordering van het nuttige en goede. Het zoo geheel Hollandsch, luimig en uitnemend wel geschreven stuk, Sara Burgerhart, kan hiervan ten voorbeeld strekken; daar in het bijzonder niemand twijfelen kan, of de geschriften der twee verdienstelijke vrouwen hebben der ware verlichting en verdraagzaamheid merkbaar in de hand gewerkt. Het gebruik, van den roman en zijnen vorm te maken, is dan niet te miskennen. Aanlokkelijkheid en aanschouwelijkheid van voordragt zijn deszelfs onbetwistbare voorreg- | |
[pagina 266]
| |
ten. Keeren wij nu het blad, en beschouwen de zaak van de andere zijde! Welk misbruik is van die zelfde soort van schriften te maken of te vreezen? De beäntwoording dezer vraag worde deels tot den schrijver, deels tot den lezer betrekkelijk gemaakt. Eene klip, op welke de schrijver gevaar loopt te stranden, is de opoffering van het nut aan het vermaak. Het laatste is het doel van elken lezer, en in zoo verre van den roman zelven. Vermaken moet hij, ja, in zekeren zin, eeniglijk vermaken. Wie de geschiedenis slechts bezigt, om zijne eigen wijsheid daar tusschen in te vlechten, dezelve zijnen helden in gesprek of brief telkens te doen uitstallen, die schrijft slechts eenen halven roman, en wordt veelal ook maar half gelezen. Gelijk op het tooneel, zoo is handeling hier de hoofdzaak. Elke les moet van zelve en geheel ongezocht uit de gebeurtenissen voortvloeijen; of althans de schrijver moet zijn oogmerk, om te leeren en te stichten, zoodanig weten met eigenaardige bloemen te omwinden, dat alles in de eerste plaats genoegen schenkt. Het is slechts de aard van dit genoegen, dat enkel de zinnen en de verbeelding, maar ook het hart en den geest kan streelen, waarin gebruik of misbruik te zoeken is. De waarheid, de belangrijke waarheid, leert en sticht altijd, hoe ook ingekleed; en niet minder bevat zij eene bron van zuivere geneugten, die te rijkelijker vloeit, naarmate zij tastbaarder is daargesteld. Wie, echter, weet niet, dat de leugen, de wonderbare leugen, aan velen nog eer behaagt; dat zij zich veel gemakkelijker in allerlei vorm gieten, op allerlei wijze tooijen laat? Wie weet niet, dat de zinnelijkheid veel gereeder dan het hart te treffen is; dat zij, met de verbeelding zamenspannende, de verleidelijkste tafereelen zonder moeite ontwerpt? Ja, mij dunkt, ik zie den nieuwen Prometheus als met tweederlei stoffe voor zich, om zijne menschen en hunne wereld te kneden. Waarheid en deugd is het opschrift der eene, dwaasheid en zonde dat van de andere. De eerste, ja, is edel, maar hard en onbuigzaam in het behandelen. De andere heeft geene waardij; maar | |
[pagina 267]
| |
hoe gemakkelijk valt allerlei gedaante daaraan te geven! Welke zal hij kiezen? zoo hij slechts kiezen kan. Wat zal hij doen, door de eerzucht gespoord, maar onbekwaam het metaal te boetseren? Helaas! ijdelheid, gemak en ongeduld zegepralen maar al te dikwijls; en aan den wansmaak, aan de zedeloosheid, aan de schande worden de offers gebragt. ô Gevaarlijke offers, wier geur het hoofd bedwelmt en het hart in den boezem verpest! ô Gevaarlijke offers, door de verleiding van den wellust aan de reinste kuischheid geboden, om deze, door eigen vuur verteerd, in zijne armen te zien vallen! Ja offers, der helle gewijd, doch misschien op het eigen hart des schrijvers, als op een brandaltaar, voor eeuwig blakende! Te ligter verzeilt men op deze klip, omdat men hier zoo schaars gewaarschuwd, zoo dikwijls, daarentegen, gewenkt en aangespoord wordt, dien weg in te slaan. Immers, hoedanig is meestal het publiek, waarvoor de romanschrijver zijne stukken vervaardigt? Bij werken van geleerdheid zijn het geleerden, althans geletterden, die goedkeuring en aanmoediging hebben te schenken. Andere boeken vorderen eene zekere mate van oefening en bijzondere zucht tot onderzoek in derzelver vereerders. Ja, bijna altijd heeft dit in meerdere of mindere mate plaats. Doch velen, die volstrekt niets anders lezen, beminnen echter den roman Over het geheel vinden wij hem in de handen der ongeöefende jeugd; in die der kunne, aan wier wezenlijke beschaving doorgaans het minste wordt te koste gelegd; en allermeest daar, waar ledigheid en weelde en vleijerij allerlei bederf het gereedste opnemen. De man van letteren acht het al ligt beneden zich, over voortbrengselen van dezen aard een oogenblik tot onderzoek of een woord ter waarschuwing te verliezen. Ja, het vooroordeel der ouderen tegen alles, wat roman heet, dwingt niet zelden de aankomende dochter, haren leeslust in het geheim te voldoen. Welke regters! welke beschermers en begunstigers! Hoe zal de goede smaak, hoe zullen de goede zeden hunne regten blijven handhaven, waar, dezulken te voldoen, het groote oog- | |
[pagina 268]
| |
merk van den schrijver moet zijn; waar dezulken den roem en het voordeel uitdeelen, dezulken van hunnen lof en toejuiching de aanzienlijkste kringen doen weergalmen? Kan het den vernustigen man zoo geheel ten kwade worden geduid, dat hij zich eenigzins naar hunne behoefte schikt, die zijne waarde willen schatten, en zijne moeite moeten loonen? Is het zoo vreemd, dat liefde de hoofdrol in stukken speelt, doorgaans voor jeugd en vrouwen maar alleen geschikt? Is het zonderling, dat dweeperij van allerlei slag zich mengt onder het voedsel voor zwakke geesten? Kan het anders, of de wellust moet hier somtijds mede binnensluipen, en de reeds bedorven verbeelding der weelderige ledigheid in hare droomen te hulp schieten? Kan het anders, of de ondeugd wikkelt zich soms in dit bevallig kleed, dringt zich ongevraagd in het afgezonderd vertrek van hare jengdige prooi, om haar in helsche netten te verwarren? Neen! De klip, door ons aangeduid, doot zich misleidender en misleidender voor. Zij is dat gevaarlijk strand, waar volschoone sirenen den schepeling tot zich lokten door tooverend gezang. Honderd misgeboorten van wansmaak, beuzelaclitigheid en overdrevene begrippen verdrongen steeds eene enkele gezegende vrucht. En helaas, dat het vernuft zich somtijds aan de zonde alzoo toewijdde, dat een onvergankelijk onkruid daaruit voortsproot! Wanneer wij, echter, ook vooronderstellen, dat dit misbruik der romans van den kant des schrijvers niet bestaat; wanneer wij het daarvoor houden, dat noch dadelijke ondeugd, noch overdrevene en valsche begrippen in deze soort van schriften thans meer gehuldigd worden, of dat althans gemakkelijk eene goede keuze is te doen; dan blij en toch nog onderscheidene gevaren over. Ook het goede en loffelijke in den roman, het uitlokkende en aanschouwelijke zelve van zijn onderwijs kan verkeerde gevolgen hebben. Vooreerst, namelijk, zal hij, die op deze ligt verteerbare en aangename spijs eenmaal is verlekkerd geraakt, al ligt afkeerig zijn van vaster en meer dagelijksch voedsel. Dit ligt in den aard der zake en in de menschelijke natuur. Het ge- | |
[pagina 269]
| |
makkelijke, het zinnelijke, wat de verbeelding bezig houdt en het harte streelt, zal altijd de voorkeur bij ons behouden boven het, meer of min drooge, onderwijs des verstands. En wat ons gemak en streeling verschaft, dat heeft spoedig traag-, ja zwakheid en behoefte ten gevolge. De geheele mensch is, om zoo te spreken, louter aanleg. Wat bij hem rust, dat roest welhaast; en wat, daarentegen, werkt, dat wast en groeit bijna immer voort. Het gevoel, de verbeelding, de zinnelijkheid, eenmaal gewoon om gestadig bezig gehouden te worden, veroorzaken eene onaangename gewaarwording bij elke lecture, die daaraan niet voldoet. Het verstand, van de andere zijde, gewoon of te rusten, of althans geene bijzondere inspanning te behoeven, schuwt en haat het werk, dat zulks van hetzelve vordert. De beöefenaar der geschiedenis is doorgaans ongenegen om zich met afgetrokken-wijsgeerige beschouwingen bezig te houden. De romanlezer vindt wederom zijne rekening bij geene geschiedenis, die noch doorgaans onderhoudend, noch altijd zonder waarlijk wijsgeerige redenering is. En nogmaals zijn het slechts weinigen, soms maar een enkele, die de liefhebbers van deze boeken regt bezig houden, boeijen en vermaken. Immers, meer dan dit opgemerkte is niet noodig, om het gevaar, waarvan wij spraken, te doen in het oog loopen. De jongeling, tot het leeren van velerlei zaken met grond aangespoord, gevoelt ligt zijne oorspronkelijke zucht verdoofd, zijnen wezenlijken ijver verkoeld, ja, als 't ware, zijnen geest verlamd. Tot last verstrekt hem, wat vroeger een lust was. Met overhaasting voldoet hij, kwansuis, aan de opgelegde taak; en naauwelijks is hij in staat de verwilderde gedachten te boeijen en tot dezelve te bepalen. De jongedochter, in plaats van het verstand te beschaven en met noodige kennis te verrijken, daalt vaak al lager en lager af, ten aanzien van de vastheid harer zielespijs. Eene onevenredige ontwikkeling van gevoel en verbeelding met verstand en kunde maakt haar slechts te ongeschikter voor het maatschappelijk leven. Dwaasheden van allerlei aard vestigen zich ligt in het ledige | |
[pagina 270]
| |
brein. En droomend en kwijnend smelt vaak een bestaan weg, dat aan gewigtige pligten en belangrijke invloeden op het algemeen geluk had kunnen en moeten zijn toegewijd. Doch, wij gevoelen, dat we al onmerkbaar tot de beschouwing van een ander gevaar, dan het opgemelde, zijn genaderd. Niet alleen van onontbeerlijker en grondiger onderwijs houdt de verkleefdheid aan de geschetste, uitlokkende en gemakkelijke lectuur terug; maar ook op zichzelve reeds heeft deze te veel verleidelijks, om niet somtijds in een uiterste te vervallen. Met eene soort van onnatuurlijken honger zien wij de jeugd somtijds deze tafereelen verslinden. Daaraan wordt niet zelden een gedeelte van den slaap, is hiertoe gelegenheid, volgaarne opgeöfferd; daarom de behoefte der natuur zelve, spijze en drank, bijna vergeten. Hoe moeijelijk moet het natuurlijk vallen, zulk eene uitspanning binnen hare grenzen bepaald te houden! Hoe menig uur zal zij, veeleer, wegrukken, dat aan nuttige werkzaamheid, aan gezonde beweging, aan leerzaam verkeer had behooren gewijd te worden! Hoe menigmaal zal zij traagheid en verzuim ten gevolge hebben, die vaak het regte oogenblik ontglippen, en de belangrijkste zaken onverrigt laten! Ja, ontscheurt men zich al aan de geliefkoosde bezigheid, de verbeelding blijft niet zelden daaraan geboeid en de geest verstrooid. Men haakt naar dezelve gedurig terug; en hetgeen te verrigten is, wordt gebrekkig gedaan; hetgeen ophoudt en tegenloopt, met wrevel gedragen; wat zelfs in een ander geval als verpoozing zou welkom zijn, nu soms met tegenzin en beleediging ontmoet. Stelt u zulk eene dochter, zoodanige echtgenoot voor; en hoe zult gij u kunnen verbeelden, de huisselijke welvaart, orde en gelukzaligheid bevorderd te zien! Vergelijkt zulk een droomend, louter gevoelend en werkeloos leven met de woelige inspanning en winstzoekende berekening van den handelaar, om u het ongelukkigst contrast en het onvereenigbaarst verschil van smaak en kenze der vermaken duidelijk voor den geest te brengen! Ja, wat is er, dat bij de verslaving aan zulk eene lectuur niet zou lijden? De tijd, de nutte bezigheid, en het onder- | |
[pagina 271]
| |
rigt; de gezondheid, de kalmte van den geest, en de rust zoo wel als zuiverheid van hart; alles, alles loopt gevaar, wanneer dit vermaak niet binnen vereischte grenzen wordt bepaald. Ook het onschuldigste, te veel gebezigd, wordt schuldig. Met de zedelijkste stukken eenen aanvang makende, wordt men door de onverzadelijke begeerte alleen niet zelden tot de onzedelijken vervoerd. En, het zij de waakzaamheid van het opzigt al langzamerhand is ingesluimerd, of dat men dit opzigt bedriegt, de losgeborsten stroom van den lust weet zich steeds eenen doorgang te banen. Ja, God geve dat wij ons bedriegen; doch hoe veel kwaads schijnt zulk een zoet vergift, als de misbruikte romans, niet te hebben moeten stichten! ô! Berekene dit liever een ieder voor zich, dan zulks ons te vergen. Immers, reeds hebben wij genoeg gezegd, om de zwarte zijde van ons opgehangen tafereel te doen in de oogen vallen. De slotsom van het gansche betoog is nu ligt op te maken. De roman in zichzelven is een even voortreffelijke als moeijelijke vorm van onderwijs, inzonderheid wat den mensch aangaat. Hij heeft echter met alle voortreffelijke zaken dit gemeen, dat hij gemakkelijk wordt misbruikt. Dit misbruik is of den schrijver te wijten, die wansmaak, dwaasheid en ondeugd, in plaats van gezond verstand en zuivere braafheid, huldigt; of de schuld ligt bij den lezer, die door onmatigheid en verslaving op dezelfde wijze struikelt, als de edele vrucht van den wijnstok daartoe anderen verleidt. Zoo groot en wezenlijk, intusschen, dit gevaar is, zoo uitnemend is het genoegen, zoo nuttig de leering, zoo bruikbaar de opwekking van den leeslust, uit goede romans te putten. Men verwerpe ze, derhalve, niet, waar keuze en matiging mogelijk zijn. Men houde ze geenszins beneden zijne aandacht, ten einde de goeden regt te waardigen, de kwaden niet ongestoord en zonder schandmerk te laten, en, door de wettiging van het gebruik, het misbruik des te eer te voorkomen. Wij kennen nu beide, indien anders onze voorlezing met uw oordeel en ondervin- | |
[pagina 272]
| |
ding heeft gestrookt. En, mij hiermede vleijende, durve ik tevens hopen, uwe deelneming opgewekt, uwe aandacht geboeid te hebben. Welaan dan, waken wij, ook van deze zijde, voor de deugd, de kracht en onverbasterde werkzaamheid der vaderlandsche jeugd! Kome, met den ouden naam en de oude welvaart, de oude eenvoudigheid en reinheid van zeden weer op! Were men allen heilloozen invloed der weelde en ontaarding van dat zelfde rijk, aan welks uitwendige kluisters wij zoo gelukkig zijn ontsnapt! Bouwen wij steeds op een' Hollandschen grond, stevig en vruchtbaar! En neme de gezonde en vaste loot daarna tot zich, wat tot voeding strekken en tot sieraad gedijen kan! Zoo sta onze roem onwankelbaar, in de scholen, in den handel, en op het oorlogsveld, aan de verdediging van het vaderland gewijd! Zoo vloeije de welvaart, de vrede en vlijt uit onze huisgezinnen voort! en in dezelven weder! Zoo kieze het reinste aardsche geluk zijnen zetel op dezen bodem; en de spreuk dezer maatschappij zij het kenmerk van Neêrlands volk! |
|