| |
Volksoproer in Engeland, ten jare 1381.
La bruyere zegt ergens naar waarheid: ‘Als een volk in rust is, zoo begrijpt men in het geheel niet, hoe het in oproer zou kunnen geraken; doch is het eenmaal in opstand, zoo begrijpt men wederom niet, hoe het weer tot rust kan komen.’ - Beide geschiedt plo seling. De onstuimige zee bruist eenige dagen, om zich weer te effenen; een beroerd volk is menigmalen den eenen oogenblik een tijger, den anderen een lam.
| |
| |
Engeland genoot eene diepe rust, toen de onbeschoftheid van een' éénigen onbeduidenden beämbte bijna de omverrewerping des rijks bewerkt had. Er was een hoofdgeld uitgeschreven, waarvan men evenwel de kinderen uitzonderde. Een strenge gaarder dezer belasting in het Graafschap Kent kwam bij het gezin van eenen leidekker. De man, die tyler heette, was niet te huis, doch de vrouw bereidwillig, om voor hem, zichzelve en haar volwassen gezin het hoofdgeld te betalen; slechts stond zij er met regt op, dat eene dochter, die naauwelijks twaalf jaar telde, onder deze belasting nog niet begrepen was. Het meisje mag voor hare jaren tamelijk gewassen hebben geschenen, de gaarder althans wilde niet gelooven, dat zij nog zoo jong was, en, om zich te overtuigen, deed hij eenen onbeschaamden greep. De moeder maakte gerucht; haar geschreeuw lokte de buren derwaarts; de vader, die niet verre van daar een dak dekte, sprong toe, sprak den gaarder aan, kreeg onbetamelijk antwoord, geraakte in woede, en sloeg hem met zijnen hamer het bekkeneel aan twee.
Deze daad was het sein tot oproer. In weinige dagen zag zich de leidekker aan de spits van honderdduizend man, die eenen verschrikkelijken eed zwoeren, om alle gaarders, alle regtsgeleerden, met één woord, ieder, die lezen en schrijven kon, om te brengen. Wie het ongeluk had hen met schrijftuig in den zakte ontmoeten, was zijn kop kwijt. Zij trokken regt op Londen aan. Onder weg ontmoetten zij de Prinses van walles, des Konings moeder, die juist van eene bedevaart naar Canterbury terug kwam, grepen haar gevolg aan, dwongen haar zelve hen te kussen, ten bewijze der algemeene gelijkheid, en lieten haar daarna veilig hare reis voortzetten.
De Koning, richard de II, een jongeling van zestien jaar, vlugtte bij hunne nadering in den Tower. Het volk te Londen ontving ze met open armen. Het paleis des Hertogs van lancaster, destijds het schoonste gebouw in de stad, werd verwoest; doch, opdat men niet gelooven mogt, dat zij gekomen waren om te plunderen,
| |
| |
zoo ging een streng bevel uit, zich niets van den buit toe te eigenen, maar het veelvuldige daar gevonden zilverwerk in stukken te slaan en in den Teems te werpen. Een onder hen, die een stuk zilver in zijn hemd verborg, werd oogenblikkelijk nedergestooten. Alle boeken en papieren, welke zij in de bibliotheek van den Tempel vonden, waar vele regtsgeleerden woonden, slingerden zij in de vlammen. De huizen van alle de hovelingen stonden in gloed. Zij bedreigden den Tower zelv', en verlangden een mondgesprek met den Koning. De bezetting was te zwak, om iets te ondernemen; de voorraad van levensmiddelen te gering, om eene belegering uit te houden. De Koning liet, derhalve, de deuren openen, en trad hun tegen. Zij drongen in groote hoopen binnen, gingen ongehinderd heen en weder, verdeelden zich ook onbevreesd, kwamen gewapend tot in des Konings kamer, sprongen op zijn bed, wentelden daar op rond, en voerden tot de Koninginne-moeder zeer onbetamelijke gesprekken. Anderen zochten naar den Aartsbisschop van Canterbury, om hem te vermoorden. Deze eerwaardige grijsaard wist, welk noodlot hem dreigde; hij had den ganschen nacht met zijnen biechtvader gebeden. Zij vonden hem in de kapel, waar hij juist het avondmaal genoten had, rukten hem van het altaar, en sleepten hem naar eene open plaats. Duizend zwaarden waren tegen hem getrokken. ‘Mijne kinderen,’ sprak hij hun zacht aan, wat heb ik u gedaan? Wacht u, uwe handen met het bloed eens gezalfden te bevlekken!’ - Vergeefs; zij kloofden hem den kop, dien zij op de Londensche brug op een' paal staken. Een gelijk lot had de Schatmeester en verscheidene der aanzienlijkste personen. Zelfs de vreemden, bijzonder de Vlamingen, werden ten gruwzaamste vermoord. Om dezelven te kennen, moesten ze eenige Engelsche woorden nazeggen, die voor eenen vreemdeling moeijelijk om uit te spreken zijn, en, sprak de sidderende mond niet zoo als
gene ooren het verlangden, dan vloog de kop.
Met grooten overmoed vorderden de oproerlingen van den Koning algemeene vergiffenis; afschaffing des lijfeigen- | |
| |
doms en der heerendiensten; vrijheid van handel zonder tollen. Richard zag zich genoodzaakt toe te geven en eenen vrijbrief in forma op te stellen; waarop een groot deel der oproerigen terstond naar huis trok. Doch de leidekker was zoo gemakkelijk niet te vrede te stellen; hij verlangde een persoonlijk onderhoud met den Koning; het werd hem toegestaan; beiden waren te paard. Tyler had zijnen aanhangers bevolen, op een gegeven teeken des Konings gevolg te vermoorden en hemzelven gevangen te nemen. Nu reed hij voorwaarts, en naderde den Koning zoo zeer, dat de koppen hunner beide paarden elkander raakten. ‘Heer Koning!’ zeide de vermetele, ‘ziet gij al dat volk daar beneden?’ - Wel zie ik het. - ‘Allen,’ voer hij voort, ‘hebben gezworen mij te gehoorzamen tot in den dood, en zullen niet wijken tot gij alles bewilligd hebt, wat wij verlangen.’ Tot deze gevorderde inwilligingen behoorde, onder andere, eene schriftelijke Koninklijke veroorloving om alle regtsgeleerden de koppen af te houwen.
Om den storm te doen bedaren, beloofde richard, dat hij hun even zulke vrijbrieven wilde laten uitlangen, als hunnen naar huis getrokken broeders. De onzinnige was niet te vrede, raasde, smaalde, vond het zelfs zeer stout van den Ridder john newton, des Konings wapendrager, dat hij, in tegenwoordigheid eens veldheers van het volk, zich vormat te paard te zitten, en noemde hem een verrader. Gij liegt, zeide de koene Ridder. Daarop trok tyler woedend zijn dolk en zou hem vermoord hebben, zoo niet de Koning, om diens leven te redden, hem had bevolen af te stijgen. De leidekker, door richard's toegevendheid gedurig stouter geworden, vorderde nu ook des Konings zwaard, hetwelk de Ridder droeg. ‘Nimmermeer!’ zeide newton; ‘gij zijt niet waardig des Konings zwaard aan te raken, en waren wij alleen, gij zoudt nooit zoodanige vordering wagen.’ - ‘Meent gij?’ hernam tyler schuimend: ‘nu zoo zweer ik, geenen beet in mijnen mond te steken, voor ik uwen kop heb laten springen!’
| |
| |
Bij deze woorden wilde de bloeddorstige zich op het slagtoffer storten. Nu riep watworth, de Lord-Major van Londen, een braaf, onverschrokken man, die reeds lang met moeite zijne tong in toom gehouden had. ‘Heer Koning, duld niet, dat een zoo edel Ridder in uwe tegenwoordigheid van dit uitvaagsel des gepeupels vermoord worde!’
Vat hem! riep de Koning uit. Op het oogenblik bragt watworth den rebellen-generaal eenen zoo geweldigen houw over het hoofd toe, dat hij bedwelmd van het paard stortte; richard's gevolg sprong toe, en maakte hem verder af. Als de oproerlingen hunnen Chef zagen vallen, hieven zij een ijsselijk geschreeuw aan, zwaaiden de zwaarden, en zetteden zich in beweging om des leidekkers dood bloedig te wreken. Thans was het oogenblik gekomen, waarin richard bewijzen moest, dat hij den troon waardig was; en hij bewees het. Onverschrokken reed de zestienjarige jongeling midden onder den woedenden hoop. ‘Wat wilt gij doen, mijne vrienden?’ riep hij luide: ‘wilt gij uwen Koning ombrengen, om den ellendeling te wreken, die u bedroog? Neemt mij in zijne plaats tot uwen aanvoerder, ik sta u elke billijke vordering toe.’
En zie, verrast door des jongelings stoutmoedigheid, ter neergezet door zijne woorden, legden zij allen plotseling de wapenen neder. Trotsch reed hij voor hun heen, voerde ze naar buiten in het open veld, liet hen van troepen omringen, maar hun geen leed doen; ja verwierp met ongeduld iederen voorslag, om zijn Koninklijk woord te breken. Met dezelfde vrijbrieven, welke hunne broeders verkregen hadden, trokken zij gerust huiswaarts. De jonge Monarch, alvorens zijnen zegepralenden intogt in Londen te houden, sloeg den Lord-Major ridder, en beschikte dankbaar, dat alle zijne opvolgers in het ambt de ridderlijke waardigheid zouden ontvangen. Om verder de gedachtenis dezer gebeurtenis te vereeuwigen, plaatste hij een dolk in het wapenschild der stad Londen.
| |
| |
ô, Had de geest dezes onverschrokken jongelings op lodewijk den XVI gerust! Europa genoot nog heden het verlorene, smartelijk beweende geluk. |
|