| |
Merkwaardige bijzonderheden wegens Groenland.
(Vervolg en slot van bl. 179.)
Ondanks hunne gemeenschap met vreemdelingen, heeft het meerendeel der Groenlanders hunne oorspronkelijke kenmerken behouden. Vergeefs roemt men bij hen het geluk, welk de Europeanen genieten, om hen aan te sporen, dat geluk te zoeken. Op zijn meest bekennen zij, dat dit zoo zeer geroemde geluk met het hunne gelijk staat; doch nimmer willen zij toestemmen, dat het daar boven verheven is. Dezulken, welke men naar Koppenhagen gevoerd heeft, lieten weinig verwondering blijken over al hetgene zij in die hoofdstad zagen, en vertoonden het sterkste verlangen om naar hun vaderland weder te keeren. Zij, die zich naar de Deensche vastigheden begeven, vertoeven er niet lang, en zuchten naar hunne tenten en hutten. De
| |
| |
liefde alleen zegepraalt somtijds bij de zwakkere sekse op deze verknochtheid aan de voorouderlijke haardsteden. Eenige vrouwen zijn met Europeanen gehuwd, en hebben, om hare mannen te believen, eene andere levenswijze aangenomen.
De Groenlander heeft weinige behoeften, en zijne wenschen worden ligt vervuld. Om vergenoegd en gelukkig te zijn, heeft hij niets anders dan de geneugten noodig, wier grondstoffen de Natuur onder zijn bereik gesteld heeft, en eene onafhankelijkheid, welke hij zelden misbruikt. Gedurende het minst strenge saizoen woont hij in ligte tenten, met de huid van zeekalveren gedekt. Gedurende den winter begeeft hij zich in hutten, van steenen gebouwd, welke op elkander gelegd, en met mos en aarde verbonden worden. Gemeenlijk zijn de hutten slechts drie of vier voeten hoog; de ruimte, welke men verder noodig heeft, wordt in den grond uitgehold. Eene eenige zoodanige woning is somtijds toereikende voor zeven of acht huisgezinnen, en de warmte klimt aldaar tot dien graad, dat mannen en vrouwen met het bovenste gedeelte van het ligchaam geheel naakt loopen. De bedden bestaan uit banken, met huiden bedekt, en verstrekken overdag tot zitplaatsen. Het bouwen en het onderhouden der hutten is altijd het werk der vrouwen, die, echter, door hare mannen daarin geholpen en bemoedigd worden. Elk gezin heeft een zeker getal honden, die de sleden trekken. In jaren van gebrek dienen deze honden tot spijze.
Eene vaste en bestendige gezondheid is het deel der geboren Groenlanders, en indien zij van eenige ziekten worden aangetast, vinden zij de genezing in rust en in de planten, welke hun eigen grond oplevert. In den jare 1773 werd een Groenlander, uit Denemarken teruggekeerd, van de kinderziekte aangetast; spoedig verspreidde zich de besmetting, en de schrik daar nevens. De zieken, het kwaad niet kennende, welk hen trof, werden eene prooi der geweldigste ongerustheid, gebruikten middelen, die het vergif aanzetteden, en stierven na het uitstaan der he- | |
| |
vigste smarten. In den jare 1800 vertoonde zich die zelfde geesel, door het bezoek van een' Groenlander op een Engelsch schip, en rigtte zijne verwoestingen aan, zoo onder de landzaten als onder de volkplanters. Eene der Deensche vastigheden werd geheel ontvolkt. Kort nadat deze ziekte andermaal was verschenen, zonden de Direkteurs van den Handel bekwame wondheelers, van koepokstoffe voorzien. Niet minder gelukkig dan elders is deze weldadige handelwijze in Groenland geslaagd. Veertig gevaccineerden hebben de bloeijendste gezondheid genoten, en de kinderziekte is verdwenen.
Volgens de eenparigste berigten, zijn de Groenlanders zacht van aard, opregt, in eensgezindheid met elkander levende, en gaarne verkeerende met buitenlanders. Veel werks maken de ouders van hunne kinderen, en behandelen hen met groote teederheid; de moeder draagt hen op haren rug, en zoogt ze met hare eigen melk tot aan het vierde jaar. De kinderen, van hunne zijde, wanneer zij den volwassen ouderdom bereikt hebben, betoonen den grootsten eerbied voor hunne ouderen, en helpen dezelve in den arbeid. De zoon, die trouwt, draagt aan zijne moeder, indien zij weduwe zij, het bestuur van zijne huishouding op. Gemeenlijk worden de huwelijken met veel overleg aangegaan: de jonge lieden zoeken vrouwen, die het naaijen, roeijen, bouwen en het keukenwerk verstaan; de meisjes verlangen echtgenooten, op de jagt afgerigt, onversaagd in het vervolgen van walvisschen en zeekalveren. Eenige kleederen, eene lamp, een mes maken den bruidschat uit. Op den trouwdag vertoont zich de bruid treurig en afgetrokken aan de zijde haars bruidegoms, die, minder ingetogen, minder schroomvallig, aan het bruiloftsvermaak ijverig deel neemt. Er zijn voorbeelden van veelwijverij; doch, sinds eenigen tijd, worden zij zeldzamer. Ook zegt men, dat de mannen onderling somtijds met vrouwen ruilen, voor een bepaald getal nachten of weken.
Onder de Groenlanders heeft men kerken, priesters noch afgoden gevonden. Nogtans bezitten zij eenige godsdien- | |
| |
stige denkbeelden, en gelooven in geesten, sommigen van welke goed, anderen de oorzaken van alle hunne rampen zijn. Ook spreken zij somtijds over het lot, welk hun na dit leven zal wedervaren, en in de verbeelding scheppen zij zich een paradijs, waarin hunne geliefde bezigheden en hunne vermaken, met nieuwe bekoorlijkheden, zullen hervat worden. Toovenaars, Angekoks genoemd, zijn onder hen in groot aanzien, en worden geloofd, gemeenschap te hebben met de geesten. Deze toovenaars vervoeren dikmaals de ligtgeloovige Groenlanders tot zonderlinge buitensporigheden, en verbasteren hun uit den aard zachtmoedig en menschlievend karakter. Men verhaalt het voorbeeld, niet lang verleden gebeurd, van een gezin, hetwelk een kind levend had begraven, omdat de Angekoks gezegd hadden, dat het aan de visscherij en de jagt onheil spelde.
Nog iet anders is er, hetwelk het natuurlijk goed karakter der Groenlandsche inboorlingen niet minder bederft; ik bedoel het gebruik van sterken drank, welken de Europeanen hun verkoopen. Gedurende de walvischvangst, die hun de gelegenheid verschaft om dikmaals brandewijn te drinken, worden zij netelig en twistziek. Zelfs ontdekt men een treffend onderscheid tusschen de bewoners der zuidelijke streken, en dezulken, die meer noordwaarts zich onthouden. De laatsten, meer gemeenschap hebbende met vreemde zeelieden, die hier ter walvischvangst komen, hebben verscheidene ondeugden overgenomen, en belangrijke trekken van het oorspronkelijke karakter verloren.
Wijders heeft men, gedurende de walvischvangst, vooral gelegenheid, bij de Groenlanders op te merken die algemeene zorgeloosheid, en die onverschilligheid omtrent het toekomende, aan alle stammen eigen, die nog in den staat der Natuur leven. Het aandeel der inboorlingen in de opbrengst der visscherij wordt terstond verteerd, of zij verkoopen het voor dingen, die desgelijks op denzelfden of op den volgenden dag verteerd worden. Geheele huisgezinnen verkoopen of verpanden hunne tenten en gereedschappen, om het genot te hebben van eenige kortstondige
| |
| |
vermaken, en vervallen straks daarna tot den bedelzak. Tot eere der menschheid, echter, zijn deze slagtoffers der zorgeloosheid van alle hulp niet verstoken; dezulken, die eenigen overvloed genieten, bieden hunne hulp aan de ongelukkigen, die gebrek lijden.
Intusschen zijn deze ook de voorwerpen van het medelijkden en de weldadigheid der Europeanen, hetwelk hun het edel ontwerp heeft ingeboezemd, om, door eene bestendige en regelmatige instelling, de uitwerkselen eener natuurlijke aandrift te verzekeren en uit te breiden. Ter ondersteuning van armen en van oude lieden hebben de Commissarissen van den Koophandel (te Koppenhagen) eene armenkas opgerigt, welke aangevuld wordt door eene weinig bezwarende toelage uit de algemeene opbrengst van de walvischvangst. Daarenboven hebben zij eene bepaling gemaakt, om voortaan aan de Groenlanders hun aandeel in de opkomsten in rentebrieven te betalen, met oogmerk om hen allengskens aan orde en bezuiniging te gewennen. Het ontwerp, om de renten in geld te voldoen, heeft men opgeschort, en men zal voortgaan met ruilingen in goederen, naar de zeden der landzaten meer berekend.
Nog iet anders dient ten bewijze van de wijsheid en menschlievendheid der Deensche gemagtigden. Tot nog toe hebben zij geene proeve van strafoefening aan de Groenlanders genomen, omdat deze eenvoudige en onkundige menschen geenerlei denkbeeld hebben van de ware maatschappelijke betrekkingen; omdat zij onderling den genen, welken zij als misdadig beschouwen, alleen met scherts en spotvertellingen straffen, en indien zij van de Europeanen anders behandeld wierden, zij deze als gevaarlijke gasten zouden aanmerken, wier tegenwoordigheid zij zouden schuwen, of welke zij zouden trachten te verdelgen.
Groot vermaak scheppen zij in allerlei vertellingen; men is voornemens, eene verzameling te doen opstellen te hunnen gebruike en in hunne taal, in welke de grondbeginsels der zedekunde op eene eenvoudige en overredende wijze zullen voorgedragen worden. Dit werk zal inzonder- | |
| |
heid worden opgedragen aan zendelingen, van welke men er tegenwoordig vijf of zes heeft. De Christelijke Godsdienst wordt allengs voortgeplant, doch bepaalt zich gemeenlijk bij den Doop en andere kerkplegtigheden, die nog sterker de zinnen treffen. Intusschen zijn eenige Groenlanders verder gevorderd, en in staat, den zendelingen hulp te bieden. Met groote zwarigheden hebben deze te worstelen; zij zijn in de noodzakelijkheid de landtaal te leeren, welker uitspraak zeer moeijelijk is, en met geene andere dan die der Esquimaux overeenkomst heeft. Op hunne reizen moeten zij door onmetelijke streken trekken, met sneeuw en ijs bedekt, om tenten of hutten te ontmoeten; dikmaals verscheidene dagen van alle gemeenschap afgesneden, loopen zij gevaar, van honger en dorst om te komen. Een hooggespannen godsdienstijver, de hoop van nuttig te zullen zijn aan goedaardige en vredelievende menschen, en het vooruitzigt op eene vereerende wederkomst in hun vaderland, zijn alleen in staat, hun geduld en hunnen moed te schragen.
De eerste, welke deze moeijelijke loopbaan heeft ingeslagen, is in opmerkelijke en gezegende nagedachtenis gebleven. Het was een Noorwegensche Kerkleeraar, joannes eggede genaamd. Door zijnen ijver gedreven, leide hij zijn beroep neder, vertrok met zijn gezin naar Bergen, en maakte zijn voornemen bekend, zich naar Groenland te willen begeven, om aldaar den Christelijlijken Godsdienst te verkondigen. Hij dacht, dat de Bergensche kooplieden hem het noodige tot de reis zouden verschaffen, en hunne koophandel-ontwerpen met zijne plans van godsdienstijver zouden vereenigen; doch niemand wilde een voorschot wagen tot eene onderneming, die geene zekere voordeelen beloofde, en des Leeraars godsdienstige beweegredenen werden als onvoldoende beschouwd om hun te doen deel nemen aan eenen kostbaren reistogt. Nogtans gaf eggede den moed niet verloren; hij vervoegde zich aan den Koning van Denemarken, en, op zijn aanhoudend aanzoek, verwieri hij van de Regering een schip en levens- | |
| |
middelen. In den jare 1721 ging hij scheep met zijne vrouw en kinderen. Op de reis werd hij van eenen storm beloopen, die hem in groot gevaar bragt Eindelijk bereikte hij de westkust, op vier-en-zestig graden breedte. Er was tot nog toe geenerlei vastigheid aangelegd, en de gemeenschap der Europeanen bepaalde zich tot de walvischvangst, gedurende een gedeelte van het jaar, langs de kust. Met behulp der Groenlanders, bouwde eggede eenige hutten, en bragt den winter door in de prangendste behoefte. In het volgende jaar ontving hij onderstand uit Denemarken, en, zich gemeenzaam gemaakt hebbende met de landtaal, begon hij te prediken. Zoo groot was de eerbied, welken de landzaten voor hem opvatteden, dat zij hem als een bovennatuurlijk wezen beschouwden. De zieken kwamen tot
hem, meenende dat hij hen met zijnen adem konde genezen. Zijne komst scheen eene hemelsche weldaad te zijn, en werd het tijdstip, van hetwelk merkwaardige gebeurtenissen gedagteekend worden. Vijftien jaren vertoefde eggede in Groenland, met onvermoeiden ijver werkzaam aan de verkondiging van het Evangelie, en tevens den grond der Deensche volkplantingen leggende. Vervolgens verwierf hij een voordeeligen post in Denemarken, en eindigde in vrede zijne loopbaan in den jare 1758. |
|