Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 205]
| |
Mengelwerk.Redevoering, over den invloed, welken de heerschende denkbeelden des volks omtrent het staatsbelang hebben op het lot van den staat.
| |
[pagina 206]
| |
zaken vereenigd heeft, die eertijds onvereenigbaar waren; vorstelijkheid en vrijheid: nu dagelijks het geluk van het rijk vermeerdert, en de openlijke zekerheid niet meer op een' blooten wensch, maar op geloof en kracht gevestigd is. Echter gaat, naar den aard der menschelijke zwakheid, de herstelling langzamer dan het kwaad. Want gelijk de ligchamen langzaam aangroeijen, maar spoedig verdelgd worden, zoo laten zich het verstand en de geest gemakkelijker onderdrukken dan weder opwekken. Want ook de zoetheid zelve der werkeloosheid sluipt gemakkelijk in, en de eerst gehate laauwheid wordt naderhand zelfs bemind. Wat, echter, zegt het niet, dat, gedurende vijftien jaren, (een zoo groot gedeelte des menschelijken leeftijds) velen door allerlei ongevallen, en de bloeijendsten en braafsten door de wreedheid des Dwingelands, zijn omgekomen? dat wij slechts weinigen overig zijn, die niet alleen anderen, maar ook onszelven hebben overleefd; daar wij uit ons beste leven zoo vele jaren missen moeten, door welken de jongelingen tot grijsaards, de grijsaards tot de uiterste grenzen des levens met stilzwijgen zijn genaderd. Dan, zeker, kan het niet onnuttig zijn, de geheugenis der gewekene slavernij en de getuigenis van ons tegenwoordig geluk, tot onze opwekking, te vereenigenGa naar voetnoot(*).’ Zoo luidde de taal des geredden vaderlanders vóór bijna achttien eeuwen! En wat dunkt u, mijne Hoorders? vindt gij haren weergalm niet in uwe ziel, dankbaar starende op de verlossing van eene dwingelandij, welke, in uitgezochte wreedheid en helsche streken, alle voorbeelden der vroegere geschiedenissen overtreft? Ja! de uitnemende redevoeringen, welke bereids deze gehoorzaal met de levendigste liefde voor Vorst en vaderland hebben vervuld, hebben tevens de treffende gelijkheid aangetoond van ons eigen lot, en dat des Geschiedschrijvers, die wel onze eigene mag geheeten worden. Ja! ook wij | |
[pagina 207]
| |
hebben eene gedenkzuil van lijdzaamheid opgerigt op de omgewroete grondvesten van onzen ouden staat; ook wij zien ons van de braafste jongelingen, van de edelste mannen verlaten, die aan de gevloektste staatkunde zijn opgeöfferd; ook wij zien eene geheele reeks van jaren aan onzen besten leeftijd ontstolen; ook wij zien den hersteller van ons geluk de zekerheid van ons bestaan vestigen op die twee, voormaals bij ons onvereenigbare, zaken, vrijheid en opperheerschappij. Ik zal mij niet verdiepen in deze beschouwing, te rijk voor eene bloote schets, en zoo uitvoerig reeds voor uwe aandacht ontbloot. Maar, M.H., wanneer ik in den tijd onzes ongeluks, afgepijnd door het knellend gevoel der onmagt, menigwerf mijne verpoozing zocht bij dezen zelfden tacitus, die met zoo schoone trekken den aard, de levenswijze en den moed onzer eerste voorvaderen geschilderd heeft, dan kon mijne aandacht niet afgetrokken worden van die treffende waarheid, dat, al wierd ons ook de spraak en het gehoor ontnomen, het geheugen echter, als eene leermeesteresse des levens, als een licht der waarheid, als een bolwerk der wijsheid, voor ons behouden bleef. Dan sloeg ik mijne oogen rugwaarts van deze zoo heillooze verschijnselen naar de oorzaken, welke daarvan de verderfelijke kiemen hadden verspreid: dan dwaalde ik rond tusschen goedhartige dwalingen, welgemeende maar mislukte pogingen, te ver getrokkene stellingen eener onbeproefde bespiegeling, te onbegrensde gehechtheid aan verouderde meeningen, en somwijlen, ach! tusschen laaghartigheden en vergrijpingen tegen het vaderland; tot dat ik eindelijk bleef stilstaan bij den verbazenden invloed, welken de heerschende denkbeelden des volks omtrent het staatsbelang gehad hebben op het lot van den staat. Dan hoopte ik, bij het eindigen onzer rampen, ook eens den tijd te zullen beleven, dat het voorledene aan mijn vaderland ten spiegel verstrekken, en een nog beter dan te voren gevestigd welzijn voor hetzelve aanbreken mogt. En thans, M.H., nu wij genaderd zijn aan het tijdstip, dat wij den cirkel der afdwaling hebben rondgeloopen, nu echter ondervinden wij bij al den zegen, wel- | |
[pagina 208]
| |
ken wij genieten mogen, ook tevens zelven, dat de herstelling langzamer gaat dan het kwaad; nu ook zien wij nog hier en daar, dat de laauwheid, welke in het gevolg der onderdrukking geweest is, niet genoegzaam in eene levendige deelneming is overgegaan. Intusschen zullen wij eerstdaags hooren, op welke grondslagen de vereeniging van ons allen, van welke begrippen of gevoelens ook, zal gevestigd worden. Kan het dan wel ongepast of ontijdig geächt worden, dat ik eenige oogenblikken van u verge ter opsporing van den weg, om den schat des geheugens, die voor ons behouden bleef, te genieten, en de toekomst te verzekeren door de wapenen, die het voorledene ons aanwijst? De hoop, althans, op uwe toestemming doet mij het wagen, om te spreken over den invloed, welken de heerschende denkbeelden des volks omtrent de staatsbelangen hebben op het lot van den staat. Ik zal trachten dien invloed te schetsen, en daarna uit deze schets eenige aanmerkingen afleiden ter aanwijzing van de pligten, die daaruit voor ons voortvloeijen. Ik zal mij echter tot algemeene beschouwingen bepalen, en de bijzondere toepassing, als tot deze plaats niet behoorende, aan eens ieders eigene aandacht overlaten. Wanneer een onaanzienlijk stofdeel, door den adem des winds opgenomen, toevallig neêrkomt op eene stille en effene waterbaan, dan vormen zich rondom hetzelve een groot aantal kringen, die hoe langs hoe meer elkander in uitgebreidheid te boven gaan, tot zij eindelijk zich weder in de oppervlakte verliezen, als het stofdeel reeds lang in de diepte is verloren. Wanneer eene losse sneeuwvlok van het Zwitsersch gebergte zich aan eene andere hecht, en langs de sneeuwbaan afrolt, dan groeit zij aan, en wint in ommekring; dan trekt zij anderen tot zich; dan vormt zich eindelijk een onoverzienbare klomp, die, nederstortende, alles afrukt en voortdrijft en wegvoert, en eindelijk in zijnen laatsten val de stille hut des vreedzamen landbewoners, met al wat hem dierbaar is, verplet; terwijl het eerste vlokje, reeds bij de eerste ver- | |
[pagina 209]
| |
eeniging, onherkenbaar geworden is. Niet anders is het gelegen met den gang en den invloed, welken de aanvankelijk eigene gedachten van sommige menschen kunnen hebben, wanneer zij in betrekking komen tot den staat van het algemeen. Tot geluk van het menschelijk geslacht, bestaat er tusschen deszelfs leden eene eigenaardige gezelligheid en een onderling verkeer, welke eenen niet geringen aanwas ontvangen hebben in dat maatschappelijk leven, hetgeen zeker, in eenen redelijken zin, alleen de natuurstaat des menschen mag genoemd worden. Die gezelligheid, dat verkeer, die uitwisseling van alle gaven, krachten en hebbelijkheden, zijn de grondslagen, waarop het werk der beschaving des zedelijken wezens is aangelegd; op haar berust het gebouw der verlichting, aan hetwelk, van het begin der schepping af, met zoo vele afwisselingen is geärbeid; op haar steunt en rust de keten, langs welke de geest der menschheid tot eene hoogere volmaaktheid wordt opgevoerd. Geene gerijfelijkheid des natuurlijken levens zou ons aanzijn hebben veraangenaamd, geene kunst of wetenschap zou onzen geest hebben veredeld, ja geene gewaarwording van zedelijke deugd zou onze ziel hebben vervuld met het gevoel harer hoogere bestemming, wanneer niet deze natuurlijke aanleg des menschen door eene maatschappelijke orde gehandhaafd, en door gezag en wetten tegen alle stoornis verdedigd was. Maar, gelijk deze gezelligheid als 't ware het voertuig is van al het nuttige, schoone en edele, dat den mensch boven al het geschapene verheft, zoo brengt dezelve ook tevens al het verderfelijke, al het afzigtelijke, al het onedele voort, hetwelk uit de ondeugd, de dwaling, het onverstand der menschen voortkomt. Ik wil niet beslissen, of zij zelfs niet milder zij in het verspreiden van het kwade, dan van het goede: ik mis hier volkomen den maatstaf, door welken ik dit zou mogen bepalen. Zie ik op den langen tijd, welken deze aarde reeds bestaan heeft, op de uitstekende wijsheid, welke aan dezelve door gewijde en on- | |
[pagina 210]
| |
gewijde monden is verkondigd, en hoe desniettegenstaande de ondeugd op den troon zit, en ruime lof en eere en onderwerping wordt toegebragt aan hetgeen laaghartig, geveinsd, onedel, ja beneden de waarde der menschelijke nature is; dan zeker zoude ik bijna aan zulk eene meening toegeven. Maar, sla ik het oog op de verwonderlijke schilderij van de opvoeding des menschdoms; zie ik ieder schepsel nog heden geboren worden als een zwak, hulpeloos, onkundig wezen, dat even zeer met de geringste zaken onbekend is als de eerste menschen, dat voor zichzelven van het minste begrip af moet worden opgekweekt, om eens van een louter zinnelijk tot een louter zedelijk wezen op te klimmen; zie ik, hoe uit de opvoeding van alle deze onkundige struikelaren moet voltooid worden de opvoeding van het algemeen, - dan heb ik ook eene onoverzienbare reeks van beletselen voor mij, door welke deze uit den aard der zake wordt belemmerd; dan gevoel ik ten duidelijkste, welk een oneindige tijd tot eene algemeene verspreiding en beöefening van waarheid, regtvaardigheid en zedelijkheid noodig is. Maar, hoe het daarmede ook zijn moge, dit is zeker, dat juist dát gemeenzaam verkeer, voor hetwelk de mensch geschapen is, het middel oplevert, om zoo wel kwade als goede denkbeelden te verspreiden: dit is zeker, dat hetzelve een veld opent voor iedereen, die zich aan anderen wil mededeelen, om al hetgeen hij bedacht of zelf gehoord heeft aan te bieden en in omloop te brengen: dit is zeker, dat de overgang van den eenen tot den anderen, bij de verdubbeling en gestadige uitbreiding der hoorders, met eene snelheid en zekerheid kan toenemen, welke de grenzen der stoutste berekening verre te buiten gaan. Wie toch zou het wagen, den tred aan te wijzen, met welken het gerucht, de bij de ouden vergode faam, voortgaat; bij iederen stap grooter wordende, even als de schimmen, welke de kunst voor het starend oog doet opkomen, en menigwerf nog ijdeler dan een schimmenspel? - Voorwaar, geen schouwspel zou verwonderlijker en verwarder vertoo- | |
[pagina 211]
| |
ningen aanbieden, dan dat, hetwelk dikwijls een dorp, eene stad, een geheel land in weinige oogenblikken zou opleveren aan ons gezigt, wanneer wij in éénen oogopslag eens konden doordringen in alle de huizen en verzamelplaatsen der burgers, tot welken eene meer- of minder merkwaardige tijding is overgewaaid. In duizendvoudige gedaanten, met eenen sleep van millioenen bijvoegselen, uit toevallige of voorbedachte aanmerkingen geboren, snelt dezelve van huis tot huis, van oor tot oor, van mond tot mond, en vervult welhaast, naar het verschillend oogpunt, naar de onderscheidene wijzigingen, naar de menigvuldige omkleedselen, waarin zij verschijnt, den geheelen omtrek met verbazing, of blijdschap, of droefheid, of met die allen te gelijk. - Zoo als het nu met het gerucht gaat, hetwelk tijdingen van gebeurde zaken verspreidt, even zoo gaat het met de mededeeling van gedachten en meeningen van allerlei aard. Nu eens van den eenen tot den anderen, dan weder, zoo als op dit oogenblik met ons het geval is, op eens tot velen te gelijk overgaande, is het ééns uitgesproken woord vogelvrij, en onnaspeurlijk in den weg zijner vlugt. Het is alzoo onmogelijk, om in het algemeen juist te bepalen, niet alleen de snelheid, waarmede de meeningen der menschen door hunne verkeering aan anderen worden medegedeeld, maar ook de uitgebreidheid van den kring, dien zij doorloopen, en den invloed, welken zij oefenen op het geloof der menigte. De eene blijft lang in het bezit van weinigen, terwijl de andere bijna op dezelfde oogenblikken aan allen gemeen is: de eene wordt even ras vergeten als gehoord, terwijl de andere eenen diepen indruk maakt, en eeuwen lang hare gevolgen uitbreidt. Maar het laat zich toch uit den aard der zake gemakkelijk opmaken, dat eene meening spoediger of langzamer bekend wordt, en meerderen of minderen invloed heeft, naar mate de eerste mededeeling tot een grooter aantal menschen te gelijk geschiede, en naar mate het onderwerp zelf dier meening meer- of minder belangrijk zij aan het algemeen. Het eerste spreekt van zelf. En wat is duidelijker dan het laatste, daar de aan- | |
[pagina 212]
| |
dacht van iedereen onmogelijk door eene magtiger keten, dan die van het eigenbelang, kan gebonden worden? Uit het eerste oogpunt, is de uitvinding der drukkunst, wier vrij gebruik een steun is der vrijheid en der wetenschappen, alomme geroemd en gezegend; daar zij met eene snelheid, als die des lichts, aan de verstafgelegene volken mededeelt, hetgeen anders niet dan met de uiterste moeite aan eenen naauwbeperkten kring zou bekend worden. Maar uit het tweede oogpunt zijn er zeker geene meeningen, welke in meerdere uitgebreidheid en met grooteren invloed in het maatschappelijk leven worden rondgeleid, dan die, welke middellijk of onmiddellijk betrekking hebben op het bestuur van den staat, tot welken de menschen behooren. Laat ons een oogenblik vertoeven bij de oorzaken, welke daartoe bijzonder medewerken. Het staatsbelang is het vereenigd belang van alle de burgers. Eene gewigtige waarheid, wel waardig om ten opschrift te dienen aan de kabinetten der Vorsten. Alle beschikkingen, waarbij het land verbonden, waardoor het land beveiligd, waarmede het land blootgesteld wordt aan gevaar, alle dezen raken mijn eigendom en het uwe, welke daardoor zelve verbonden, beveiligd, in gevaar gesteld worden. Alle openlijke inrigtingen, van welk eenen aard ook, staan in een middellijk of onmiddellijk verband tot onze eigene belangen, tot het natuurlijk of zedelijk welzijn van ons en de onzen. Geen wonder dan voorzeker, dat het staatsbelang een voor ieder allergewigtigst onderwerp oplevert, dat aller aandacht tot zich trekt, en waarbij een ieder gaarne eenige oogenblikken verpoost: geen wonder, dat de hand, welke wordt uitgestrekt om te beschikken over hetgeen wij als het onze beschouwen, naauwkeurig wordt gadegeslagen: geen wonder, dat alle hare bedrijven door allen worden nagespoord! Het staatsbelang is in de hand van die magt, welke door ieder der vereenigde burgers van zijne eigene vrijheid is afgestaan, om de vrijheid van allen te volmaken. De burger is niet zijn eigen meester, dan in zoo verre | |
[pagina 213]
| |
als hij der wetten gehoorzaam is. Geene willekeur kan hem drijven tot het verbreken van den band, die het belang van allen vereenigt en vereffent, of de geregtigheid der algemeene zaak heft den herstellenden arm tegen hem op, en drijft hem terug in zijne beperking. Maar hoe moeijelijk is het niet, altijd aan dien afstand te gedenken! Maar hoe weinigen zijn er niet, die zich onafgebroken aan zulk eene intooming onderwerpen! Hoe velen, bij wien de zinnelijkheid, de eigenbaat, de heerschzucht, het in sommige oogenblikken winnen op de bedaarde stem der rede; bij wien de natuurlijke zucht naar vrijheid ontaart in eene strekking naar losbandigheid; ja die zelfs geene schaamte gevoelen, om bijna openlijk hunnen bijzonderen wil en welbehagen te doen dingen naar de zegepraal op den wil van het algemeen! - Eene vrij algemeene ijverzucht jegens de openlijke magt is het gewrocht van zulke gezindheden: door haar wordt het: tot hiertoe en niet verder, naar eens ieders eigene zinnelijkheid bepaald, als eene grenslijn gesteld aan de oppermagt: zij is het, welke zelfs aan het waarachtig belang meermalen eene onbescheidene geleidster geeft in deszelfs nasporingen van het staatsbestuur: zij stort zich zelfs met alle de wapenen, die de ondeugd weet uit te vinden, in het midden van zijnen weg. Het staatsbelang is het belang van iederen bijzonderen burger. ‘Maar ieder heeft immers het regt niet alleen, om over zijn belang te spreken: ieder, daarenboven, weet en kent immers zelf het beste zijn belang. Wie kan zoo goed de betrekking van zijne eigene zaken tot die van anderen overzien, als de geen, wien het eigenbelang zelf aanspoort om daarvan de kleinste bijzonderheden te doorgronden? Wat weet een staatsman van het belang des handels? wat een regtsgeleerde van het fabrijkwezen?’ - Ja, M.H.! hoezeer deze wijze van oordeelen geheelenal ongegrond, hoezeer het voor niemand moeijelijker is, de betrekking van zijn bijzonder belang tot dat van het algemeen te bepalen en te waarderen, dan juist voor hemzelven, die door het eigenbelang ge- | |
[pagina 214]
| |
leid wordt; hoezeer de kennis van alle vakken van bestaan en welvaart geenszins eene dadelijke beöefening derzelven vordert, maar voor iederen wijsgeerigen onderzoeker openstaat, - het kan echter niet ontkend worden, dat ook deze eigenwijsheid der menschen eene voorname oorzaak is van hunne bemoeijingen aangaande het staatsbelang. Zoo is het dan, om van geene andere redenen te spreken, de natuur van het staatsbelang, en van de menschen zelven, welke hun allen aanspoort, om zich in eene meerdere of mindere mate daaraan te doen gelegen liggen. Er is dan ook wel geene stof, die eene algemeener deelneming veroorzaakt; geene, welke opener ooren en harten vindt; geene, welke zich in meer verschillende gedaanten doet beminnen. Terwijl alle andere onderwerpen, welke tot onze aardsche betrekkingen behooren, meestal slechts eenen bepaalden tijd ons beheerschen, blijft integendeel het staatsbelang van de wieg tot aan het graf niet alleen hetzelfde, maar welligt een telkens meer aangroeijend vermogen behouden. Hoorden wij niet onze vaders, en moeders, en geburen, en vrienden, en gebieders, en dienstbaren, in één woord, hoorden wij niet allen daarover spreken? Zagen wij niet bij allen dezelfde geestdrift heerschen, als zij meenden dat hun bijzonder belang daarmede in eene dadelijke aanraking verkeerde? Werden wij zelve niet tot eene gelijke deelneming vervoerd, van het eerste oogenblik af, dat wij meenden besef te hebben van onze betrekking tot den staat? Ja, M.H.! ik geloof geene woorden meer te behoeven, om u bij den oorsprong der volksbegrippen omtrent den staat verder voor te gaan. Uwe aandacht overziet thans den weg, langs welken ik u daartoe geleidde; brengt tot één alles, wat de gezelligheid, het maatschappelijk leven, de natuur van het staatsbelang, wat eindelijk uwe eigene ondervinding u aanbiedt; en uwe overtuiging stemt dan voorzeker in met de waarheid, dat geene meeningen eenen meer algemeenen ingang vinden dan die, welke betrekking hebben op het belang van den staat. Meeningen, dus ook dwalingen; goede inzigten zoo wel, als kwade | |
[pagina 215]
| |
voorbeelden; slechte raadgevingen en bedriegelijke vertoogen zoo wel, als waarachtige deugd en zuivere wijsheidslessen. Ja welligt zelfs ook hier nog het slechte gereeder dan het goede. Want eindelijk, M.H., waaromtrent laat de mensch zich gereeder bedriegen, dan omtrent zijn eigen belang? Wanneer slaat hij gereeder het oog ter zijde, en laat hetzelve aftrekken van de nasporing der waarheid, dan wanneer hij vreest bij een dieper doorzien te zullen ontdekken, dat deze zich verzet tegen de wenschen zijner zinnelijke eigenliefde? Wanneer laat hij zich eerder verblinden en misleiden door het blinkend vernis van de grootspraak, die zoo menigwerf den zetel bekleedt van de wijsheid der wereld? Maar door deze uitvoerige ontwikkeling, welke wij nu geëindigd hebben, M.H., is ook het betoog van den invloed dier volksmeeningen op het lot van den staat niet slechts voorbereid, maar reeds zoo ver voltooid, dat er nog maar eene geringe aanwijzing ontbreekt, om dien door iedereen te doen gevoelen. Even als het gelijkend beeld van eenen beroemden man voor velen kenbaar is, ook zonder dat het door deszelfs naam wordt aangeduid, zoo is die invloed u nu reeds als een natuurlijk, ja noodzakelijk verschijnsel bekend, ofschoon wij ons daartoe nog bijna niet opzettelijk bepaald hebben. De natuur der zake brengt denzelven mede, en hij is reeds opgefloten in de omstandigheden zelven, met welke wij zagen, dat de meeningen des volks haren oorsprong, kracht en uitgebreidheid ontvangen: de gezelligheid, de algemeene belangstelling, de baatzucht, de waanwijsheid, in één woord, de gepaste en ongepaste eigenliefde en vaderlandsliefde der burgers. Immers, ofschoon het begrip van eenen staat zich in wijsgeerige redeneringen zeer goed in het afgetrokkene laat ontleden, als dat van eenen zedelijken persoon, en ofschoon men alleen op die wijze eenen staat in betrekking stelt tot eenen anderen, zoo is het echter ontegenzeggelijk, dat al, wat er in en voor dien staat moet verrigt worden, geschie- | |
[pagina 216]
| |
den moet door menschen. Wie er aan het hoofd sta van het bestuur, een of meerdere, het zijn menschen: wie den staat bij andere volken vertegenwoordigen, het zijn menschen: wie in den dienst van den staat eenig staatkundig beheer, eenig krijgskundig bedrijf, eenigen dienst, hoe groot of klein, of van welk eenen aard ook, bekleede, of hebbe, of doe, - het zijn alle menschen. Het zijn dezelfde menschen, wier geest vervuld is van hunne eigene denkbeelden omtrent het belang van den staat; die daarover zich aan elkander mededeelen, elkander hooren, zich naar elkander wijzigen: het zijn dezelfde menschen, goeden en kwaden, baatzuchtigen en belangeloozen, verstandigen en bevooroordeelden: het zijn alle dezelfden, die in het bezit zijn der volksbegrippen, en daarvan het vertier bevorderen. En meent gij, dat het getal der opgenoemden gering zij, in vergelijking van het geheele volk? Weet gij dan niet, dat alle burgers zonder onderscheid, niet in naam slechts, maar in waarheid, dienaren van den staat zijn? Weet gij dan niet, dat ieder van hen, bij zijne intrede in de maatschappij, op hetzelfde oogenblik dat hij door de wet wordt bekwaam geächt om daarvan alle de voordeelen en voorregten te genieten, ook op zich neemt de verpligting, om den staat te dienen door eenig nuttig bedrijf, door een werkzaam leven, door het voorzien in de staatsbehoeften, door het verdedigen van zijn vaderland met goed en bloed en leven? Zoo is ieder burger, van den voornaamsten tot den geringsten, gewigtig voor den staat. Iedere rigtige opbrengst van zijn deel in de behoeften is, hoe gering ook, een beduidend voordeel; iedere lage onthouding een aanmerkelijk nadeel. Iedere arm, die toeschiet tot verdediging des lands, is eene aanwinst; iedere andere, die zich onttrekt, een gewigtig verlies. Ieder voorbeeld van echte vaderlandsche trouw, in het ondersteunen, het bewaren, het beveiligen des lands, is van de uitnemendste waarde; ieder voorbeeld van ontrouw aan deze pligten oneindig verderfelijk. - Zoo hangt, in eene zekere mate, het lot van den staat af van iederen burger. Dezelve ondergaat eene meer of min merk- | |
[pagina 217]
| |
bare wijziging, naar de mate van zijnen ijver om zich van zijne burgerlijke pligten te kwijten, of van zijne stoutheid om zich daaraan te onttrekken. Maar het beöefenen of nalaten dezer pligten is op het naauwste verbonden aan de meeningen dier zelfde menschen omtrent het belang van den staat. Men zou den mensch uit den mensch zelven moeten wegnemen, men zou aan hem een volstrekt tegenstrijdig wezen moeten opdringen, wanneer men in hem op hetzelfde oogenblik zou willen vereenigen de gewaande onafhankelijkheid, de eigenwijsheid, het zelfvertrouwen, welke die meeningen deden ontstaan en rondleidden, met eene volkomene onderwerping aan eenen tegenstrijdigen wil, of zelfs maar met eenen volkomenen afstand van het gewaande regt, om zijne stem te doen gelden in zaken, welke het staatsbelang betreffen. Men vergist zich, wanneer men dan van dien eigenwijzen eene volkomene gehoorzaamheid zou verwachten. Maar vooral dán, wanneer eenig begrip van dezen aard veld gewonnen heeft, en een ieder zich alzoo op het gezag van anderen, hoe onbeduidend ook, kan beroepen: dán, wanneer men de hoop kan voeden, om zijne meening te doen gelden bij de genen, die eenigen meerderen dienst aan het vaderland bewijzen, wier invloed men grooter acht, of die nader zijn aan de laatste hand, welke het roer van den staat beweegt: dán ziet men die overeenstemmende meeningen, aan welke niet zelden de baatzucht of de braafheid of de heerschzucht van enkelen, zelfs van in het duister verscholenen, de geboorte gegeven heeft, zich meer en meer verheffen: men ziet hen onvermoeid worstelen tegen het overwigt van de heerschende magt, welke alles bestuurt; of men ziet hun die magt met eene reuzenkracht ondersteunen, welke haar geheel onverwinnelijk maakt. Wanneer dan de bevelen der oppermagt moeten worden uitgevoerd wat wordt er dan niet van dezelven, wanneer zij door deze meeningen worden gekeerd, of door dezelven worden gerugsteund? Laauwheid, omkoopbaarheid, veronachtzaming, dubbelzinnige toepassing, ontwij- | |
[pagina 218]
| |
king, ja openlijke tegenwerking, ziet daar hetgeen hun ontmoet en wedervaart, wanneer zij die meeningen tegen zich hebben: de veerkracht verflaauwt, de moed wordt uitgedoofd, de eenheid verlamd, het evenwigt verbroken, de staatsmagt vernietigd; de staat is verloren! Maar vinden de uitspraken van de oppermagt omtrent het belang van het algemeen haren weergalm in de harten en inzigten der burgers, dan zijn ijver en werkzaamheid, moed en eerzucht, geduld en lijdzaamheid, ige volharding, aan alle standen gemeen, in alle kringen kennelijk, in alle diensten, welke het vaderland vordert, uitblinkende; dan zijn trouw en standvastigheid en stoutmoedigheid voor hetzelve werkzaam; dan moge eene driedubbele kracht tegen hetzelve zamenspannen, de maakt magt, en het vaderland is behouden! - Ja, wanneer er een strijd is tusschen de inzigten der oppermagt en die der burgers, zullen altoos de laatsten op het einde den meesten invloed oefenen, dewijl zij de genen zijn, op wier werkdadigheid de staat berust. Bij den besten wil en bij de beste pogingen des Vorsten, zal het land bezwijken moeten voor den aandrang der bijzondere meeningen, wanneer dezelven, op het eigenbelang en allerlei verkeerde gronden steunende, zich tegen hen verheffen; terwijl, daarentegen, zelfs het slechtste staatsbestuur zal kunnen worden opgewogen door de geestdrift, den moed en de vaderlandsliefde der burgers. Het lot van den staat is op het einde wezenlijk en waarachtig van de meeningen der burgers afhankelijk. Zoo en niet anders is het te verklaren, dat Rome staande bleef onder de ellendigste, wreedste, wellustigste dwingelanden, zoo lang de wijsbegeerte en staatkunde der Stoïcijnen het volk hield verbonden aan de heerlijkste denkbeelden van matigheid, dapperheid, regtvaardigheid, vrijheid. Zoo werd Rome eene prooi der bloedigste omwentelingen, toen de denkbeelden eener overdrevene gelijkheid het volk beroerden, en de Agrarische wetten de leus werden van opstand, verdelging en moord. - Maar wat spreke ik van de oudheid? Zoo zou het schoone Frankrijk door geenen vorstenmoord | |
[pagina 219]
| |
bevlekt, door geene schanddaden zonder voorbeeld bezoedeld, door geene ondoofbare tweedragt eindelijk de prooi des ongehoordsten Dwingelands zijn geworden; het zou niet in zijnen val hebben medegesleept ons dierbaar vaderland, ons eenig heil; het zou niet aan geheel Europa de ijsselijke pijn der diepste slavernij, der volkomene uitputting, der nooit geëindigde uitmoording hebben doen kennen, hadden niet die weinige ongelouterde wijshoofden der achttiende eeuwe de zaden des verderfs verspreid, de vrijheid en gelijkheid en broederschap der menschen (die heilige titels, welke door geenen goeden Vorst zonder eerbied kunnen gehoord worden) ontluisterd door de aanhitsingen des oproers, de schilderingen eener ongeregelde verbeelding, de goochelarijen eener dwalende wijsbegeerte. Ja, waren niet de burgers van alle standen daardoor vervuld geworden met verkeerde denkbeelden omtrent het staatsbelang; ware niet het volk te veel overgegeven aan onbeproefde bespiegelingen, de oppermagt te zeer gehecht geweest aan verouderde instellingen, welke reeds lang door eene meer verlichte denkwijze waren afgekeurd, - de goedheid des Vorsten, de gezegende ligging des lands, de nijverheid van een nog niet geheel ontaard volk, zouden den staat bij het wankelen bewaard, en eenen val belet hebben, die eenen zoo afzigtelijken afgrond heeft geöpend. En ons vaderland dan?... Zal ik spreken van hetgeen wij allen betreuren? Zal ik ophalen, hoe ook wij door de volksbegrippen omtrent het staatsbelang aan den rand des verderfs zijn gebragt? - Maar, wie zal op den dag van vreugde, die den gevoeligen man aan eene tweede gade verbindt, en aan zijn teeder kroost eene tweede moeder geeft, hem het sterfbed schetsen van de eerste geliefde zijns harte? En zou ik dan uwe harten bedroeven, daar wij niet slechts een ander, niet een tweede, maar waarlijk hetzelfde verloren vaderland als in eenen beteren staat hervonden hebben? Maar daarvan echter wil en moet ik spreken, dat die omkeering zelve, van welke wij getuigen en deelnemers wa- | |
[pagina 220]
| |
ren, de waarheid van het tafereel, dat ik u mogt voorhouden, nog meer dan eenig ander bedrijf der geschiedenis bevestigt. Welk een geweld, welke listen, welke laagheid ook werden aangewend, om ons gemeenzaam te maken met het Fransche juk, en om ons daaraan te verbinden, het Hollandsch hart was afkeerig van deszelfs gemeenschap. Welke schoonschijnende redenen tot onze ooren kwamen, welke voordeelen ons werden beloofd, welke voorregten zelfs waarlijk aan dezen of genen stand der burgers schenen gegeven te worden, algemeene verachting was het loon, algemeene tegenzin het antwoord, algemeene ontwijking de dank. Het staatsbelang vorderde, naar eens ieders meening, de afscheiding van Frankrijk, een zelfstandig bestaan, eenen onafhankelijken handel. - En waarvoor zijn nu die Franschen, die overwinnaars der wereld, lafhartig geweken, gevlugt? Niet voor onze wapenen, niet voor onze legermagten, niet voor een uitgebroken oproer; neen! - voor het bekende volksbegrip. Dit alleen was voor hen het verschrikkelijk spook, dat hen najoeg in hunne vervaardheid. En wat bewaarde de, in de dagen der regeringloosheid? wat boeide aaneen de harten aller opgetogene ingezetenen, in de uren der onzekerheid? wat dreef hun aan tot vereeniging van moed en krachten, vóór dat nog bekend was, wie zich hunner wilde aantrekken? - wat zeg ik! wat deed uit aller monden slechts éénen kreet oprijzen? wat deed het hart van eenen edelen Vorst weder ontgloeijen van liefde voor een ig volk? wat deed het werk der onmagt, in de oogen der voor de vrijheid der aarde vereenigden, waarderen, als dat van de best uitgeruste dapperheid? - wat anders, dan het vereenigde, erkende, alom in woorden en daden uitgebroken volksbegrip, dat oranje, en oranje alleen, de redder kon en moest en wilde zijn van het verloren vaderland? Dat kwam boven bij iederen vriend des vaderlands; dat verdreef zelfs de laatste schaduw van voorledene dwalingen; dat, dat drong zich smeekend in den boezem des Vorsten. Het volk juichte, de Vorst weende, het vaderland was herwonnen! | |
[pagina 221]
| |
Ziet daar, M.H., u den invloed geschetst, welken de denkbeelden der menschen omtrent het staatsbelang hebben op het lot van den staat! Een inwendig gevoel zegt mij, dat een zoo gewigtig onderwerp waardig was door eene meer volkomene schilderij te worden verheerlijkt. Ik spoede mij dan, om uwe gunstige aandacht aan hare eigene vrijheid weder te geven, en u nog slechts in eene korte aanwijzing der pligten, welke ik meen dat ons door onze stelling worden opgelegd, van de welgezindheid mijner poging, zoo ik kan, te overtuigen. Wij staan thans, met het vaderland zelf, aan den slagboom eener geheel nieuwe loopbaan. Wij hebben nog naauwelijks eenen enkelen tred daarin gedaan: nog moeten zelfs de grondwetten, waarnaar wij verder voortgaan, de betrekkingen, waarin Vorst en vaderland tot elkander staan zullen, bepaald en bekend gemaakt worden. Dit ééne slechts, maar dat volstrekt nieuw voor ons is; dit ééne, dat door den ontijdigen dood van onzen eersten Landsvader werd afgebroken; dit alleen is door den wensch des volks bepaald: vorstelijkheid en vrijheid zijn vereenigd! De opperheerschappij is niet meer bij het volk, niet meer bij de steden, niet meer bij de staten: de Vorst is Souverein, en de bewaring der vrijheid van iederen burger is in zijne hand. Maar de natuur der menschen is niet veranderd: maar de geschiedenis des vorigen tijds is niet verdelgd: maar de mededeeling onzer gedachten aan anderen is niet aan banden gelegd. De meeningen omtrent het staatsbelang hebben een open veld, zoo vrij als te voren: want de opperheerschappij, die het waarachtig welzijn des volks beöogt, heeft zelve in die vrijheid haren gewigtigsten steun. Maar die vereeniging van vorstelijkheid en vrijheid, welke alle partijen van vorigen tijd vereenigt, vordert van allen de opoffering van een gedeelte hunner voormalige stelsels. De uitersten, waarin vervielen de voorstanders eener ondoelmatige gelijkheid, en die, waarop de voorregten der Edelen, de instelling der Leenen, de onafhankelijkheid der steden nederkwamen, moeten evenzeer wijken voor het nieuwe staats- | |
[pagina 222]
| |
gebouw, dat, naar het begrip van alle onbevooroordeelden, het éénige is, waarin, menschelijkerwijze, de duurzaamste welvaart heerschen kan. Maar er leven nog zoo velen, die bij alle die stelsels belang hadden, en nog hebben, - en allen zijn menschen! Maar allen, die den nieuwen staat zullen dienen, (en dat zijn wij allen, ingezetenen van dien staat) zijn menschen. En, leert ons de geschiedenis, dat een eeuwen-lang gevestigde staat voor de meeningen des volks bezwijken moest, hoezeer kan dan door dezelven niet de opbouw vertraagd worden van eenen nieuwen, zoolang nog maar ééne vonk van onderscheidene meeningen overig is! Zullen wij dan, M.H., toonen, dat wij het waarlijk wél meenen met eenen Vorst, die zijn leven voor ons in moeiten en zorgen slijten gaat, voor een vaderland, dat ons door een wonder, als van den Hemel, is wedergegeven; is de door ons betoonde vreugde niet de vrolijkheid geweest van eenen beschonkenen, welke verdwijnt, zoodra de wijn zijne kracht verspild heeft; maar is het ons waarlijk ernst met onze dankbaarheid, met onze blijdschap, met onze verrukking, - wat, mijne Medeburgers, wijst ons dan het geheugen des voorledenen tijds aan, dat wij doen moeten, om de toekomst voor Vorst en vaderland te beveiligen? Kennen wij den snellen overgang, den diepen indruk, den gewigtigen invloed der volksbegrippen omtrent de staatsbelangen, dan moeten wij allen over dezelven waken. Onbedachtzaamheid is overal, maar vooral hier te laken, waar het eene zoo gewigtige zaak geldt, als die des vaderlands. Verre dan van ons de bemoeizucht dier lediggangers, die, uit loutere tijdverveling, alles, wat het staatsbelang raakt, behandelen, en wier bedilzucht, zelfs ten aanzien der beste instellingen, perk noch palen heeft: verre van ons de gedachte, dat wij gemakkelijk dat belang zouden kunnen doorzien; wij, die meermalen slechts ééne kennen van de duizende zijden, welke de zaak van het algemeen uit een hooger overzigt aanbiedt: verre van ons vooral, | |
[pagina 223]
| |
zoo wij óf beroepshalve óf om het gewigt der zake daardoor onze aandacht voelen kluisteren, eene dwaze gemakkelijkheid in het gelooven van anderen. Zelfdenken is altijd de beste gids ter waarheid; maar vooral hier, waar het eigenbelang van anderen zich zoo ligtelijk indringt, om ons geloof te verleiden. Denkt dan zelve; plaatst u dan, afgescheiden van alle bijzondere begrippen, in dat oogpunt der staatkunde, dat wetten en staatsinrigtingen strekken moeten, niet om aan iedereen genoegen te geven, maar om aan het algemeen bestaan nuttig te zijn; vergelijkt, beproeft, oordeelt dan, en bedenkt dan nog altijd, dat tijdsomstandigheden verwisselen, maar dat eeuwiglijk tweedragt en wanorde den grafkuil openen voor uw vaderland. Maar verder. Zijn wij allen dienaren van den staat, zoo moge onze geest zich met bespiegelingen over het staatsbelang bezig houden, en die met anderen overwegen; maar, M.H., wat wij ook denken mogen, wij mogen niet handelen tegen den verklaarden wil der oppermagt, zoolang zij niet openlijk regt en rede met voeten treedt. Onze handelingen, alle uiterlijke bedrijven, zijn aan die oppermagt, welke het staatsbelang bezorgt, onderworpen: iedere ontwijking, iedere tegenstreving, iedere verloochening van dezelve is misdadig. Zij is misdadig tegen den Vorst, die ons voorgaat; tegen onze medemenschen, die aan ons gelijk zijn; tegen God, die ons een maatschappelijk leven gegeven heeft, als de oefenschool onzer deugd, onzer regtvaardigheid, onzer waarheidsliefde. Wagen wij het dan niet, te handelen naar onze eigene begrippen, al mogten wij die hooger schatten in onze oogen. Geven wij, naar het Goddelijk voorschrift, den Vorst, wat des Vorsten is. Laten wij terugbeven op het denkbeeld, dat een penning door ons teruggehouden zoude worden, die aan het vaderland toekomt. Slaan wij, integendeel, met moed en hartelijkheid, de handen ineen, en laten wij aan onze kinderen een gedenkteeken van vaderlandsliefde nalaten, dat zij met blijdschap bezoeken mogen, wanneer zij bij het gedenkteeken onzer lijdzaamheid hebben geweend. | |
[pagina 224]
| |
Eindelijk: Kunnen onze meeningen over het staatsbelang, als zij met den geest van het bestuur overeenstemmen, deszelfs geluk bevestigen tegen allen aandrang van buiten, laten wij dan met alle magt den invloed bevorderen van die eerste grondwet, welke ons bekend is, welke wij verspreiden mogen, en waarvan alle de anderen de uitvloeiselen zijn zullen. Vorstelijkheid en vrijheid zijn vereenigd! Vorstelijkheid, opperheerschappij, eenhoofdige oppermagt; ziet daar dan onze leus! Vrijheid; ziet daar haren weergalm! - Weg dan met alle de beletselen, die het eigenbelang zoude kunnen opzoeken in tegengestelde inzettingen, hoe eerwaardig ook door haren ouderdom! Wij hebben gezien, dat het eenen Vorst niet welgaat, die het land verdrukt: maar wij hebben ook gezien, dat het een land niet welgaat, dat zijnen Vorst niet gehoorzaamt. En hier, waar goedheid en wijsheid zich in den onzen vereenigen, wat zal ons hier belemmeren, om met mannenmoed te strijden tegen alle vreemde beginselen, om te strijden voor de beveiliging van den hoeksteen van onzen staat? Voorzeker geen belang van grooten, noch van geringen; geene heerschzucht van enkelen, geene dwalingen van velen! Laat ons dan met die, welke onze voorouders deed zweren om voor het vaderland te sterven, ook thans wedijveren voor Vorst en vrijheid. Dan zal de welvaart weder deze streken bezoeken, de kunsten des liefelijken vredes zullen bij ons wonen; dan zal onze nakomelingschap onze daden zegenen, en de geheele wereld zal van ons zeggen: Zij waren hunner verlossing waardig: zij leefden voor Vorst en vaderland! |
|