| |
Een zalig nieuwjaar.
(Ter opening van de eerste Vergadering der Rotterdamsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen in 't jaar 1814.)
Op de worstelbaan van 't leven
Heeft toch elk zijn Vaderland:
Waar het heete Zuiden brandt,
Waar het Noorden ons doet beven,
Ieder is die troost gegeven,
Ieder heeft een Vaderland.
Ieder weet en kent het oord,
Dat hem voor zijn deel behoort,
Waar zijn moeder hem gedragen,
En hem, voor haar teeder klagen,
Bij zijn' eersten ademtogt,
Dezen Erfgrond heeft gekocht.
Ieder heeft een' waarden grond,
Die hem 't eerste zag ontwaken,
En zijn' pas ontsloten mond
Naar de borst der voedster haken;
| |
| |
Die hem zag van uur tot uur
Lagchen, treuren, kwijnen, bloeijen;
Die hem zachtkens heeft zien groeijen,
En in hem een heilig vuur
Voor het Vaderland ontgloeijen.
Ach, wat was hij ons niet waard!
Ons, in Nederland geboren,
Vrienden, die de citer snaart,
Om de wereld te doen hooren,
Dat gij Frankrijks slaven waart!
Ach, wat was die dierbre grond
Heilig aan ons kloppend harte!
En de wreedste zielesmarte
Bleef ons steeds een dierbaar pand
Al de roem van onze Vadren
Was aan onze wieg gehecht.
Aan den Amstel, Maas, en Vecht,
Welk een plekje men mogt nadren,
Alles tuigde van hun moed,
Van hun roem en overvloed.
Roem en rijkdom waren zamen
In ons midden hecht vereend;
En de glans der groote namen
Bleef den glans van 't goud beschamen,
Heel der wereld uitgeleend!
Maar die grond werd ons ontstolen,
Maar die schat van roem en eer,
Maar die rijkdom van weleer,
Waar geheiligd, of verholen,
Vielen voor den Dwingland neêr:
Nergens kon men veilig scholen;
Want geen roem of rang hield stand:
Niemand had een Vaderland!
| |
| |
Al die schat is toen vervlogen,
Al die roem is hoog bevlekt!
't Is niet voor uw oog bedekt,
En ik wil geen vond of logen,
Zij de waarheid nog zoo naar,
Bij een zalig Nieuwejaar.
Maar het nieuwe Jaar is zalig,
Dubbel zalig voor ons hart,
Dat hier dikwijls was benard,
Wen de Dichter, als voormalig
Vrij, den Dwingland heeft getart;
Als hier, onder 't boezemprangen
Van den ijzren kluisterband,
Nog aan de oude Vrijheidszangen
Mond en lippen bleven hangen,
Vol van 't oude Vaderland!
Ja, dat nieuwe Jaar is heilig,
Driemaal heilig aan het koor,
Dat hier nu weêr, vrij en veilig,
Zingen zal voor 't zalig oor.
Want, al zijn onze oude schatten
Uitgeplonderd, weggeroofd:
Zij de aloude roem der Batten
Door een' korten nacht verdoofd:
Laat ons roemen, laat ons zingen,
Laat ons juichen hand aan hand,
Daar alom het outer brandt:
't Nieuwe Jaar, ô feestelingen!
Gaf ons weêr ons Vaderland.
Dat is weder, dat herwonnen,
Dat hergeven aan den moed,
Die weêr uitbarst in een' gloed,
Als de vlam van duizend zonnen!
Dat is ons vergeefs ontroofd! -
Driemaal zij ons lot geloofd!
Nederland is weêr herboren:
Hollands taal bioeit als te voren,
Door geen' vreemden walm verdoofd:
| |
| |
Vrijheid is ons weêrgegeven;
Koopvaardij gaat weêr herleven;
't Wapen blinkt voor eigen haard;
't Siersel, daar ons oog op staart,
Tuigt, wat dierbren Vorst wij loven!
God zij dank! oranje boven!
Wie dan is er, die nog zint,
En den geest nog af blijft matten,
Wijl hij alles niet hervindt?
Wie toch geeft om andre schatten,
Die het Vaderland bemint? -
Ons is weêr het zalig oord,
Dat ons voor ons deel behoort,
Waar een moeder ons gedragen,
En ons, voor haar teeder klagen,
Bij onz' eersten ademtogt,
Dezen Erfgrond heeft gekocht!
Alles, wat wij teêr beminnen,
Is aan dezen schat gehecht:
Met hem kunnen we alles winnen,
Zonder hem is 't Al geslecht:
Alles is in hem besloten:
Uit die bron is voortgesproten
Al der Vadren lof en eer.
Laat ons handlen als die Vadren,
En hun welvaart zal ons nadren
En weêr stroomen als weleer.
'k Heb dan ook geene andre wenschen,
Vrienden! voor onszelven veil:
'k Wensch noch ander luk noch heil,
Noch een' andren roem van menschen.
't Welzijn van het Vaderland,
Als het eenig, dierbaar pand,
Dat ons alles doet verwerven,
Zonder 't welk we in schande sterven,
Dat alleen bezielt de snaar
Voor dit zalig Nieuwejaar.
| |
| |
Laten dan de Zanggodinnen,
Die het koor der Maas beminnen,
Zingen op den ouden trant:
Maar, wat schoons zij mogen loven,
Eeuwig drijv' de zangtoon boven,
Die hier klinkt voor 't Vaderland.
|
|