| |
De geldverloochening, oe de schoonste vrouw van Berlijn. Door Mevrouw Isabelle de Montolieu.
(Zedelijk Verhaal.)
Bij de twintigduizend kroonen, karel, zeide de rijke ahler tot zijnen zoon; dat is evenwel eene mooije som, en ik moet u zeggen, dat ik bezwaarlijk kan besluiten, van deze erfenis af te zien. Wij zijn reeds rijk genoeg, zegt gij, en deze aanwas van rijkdom zoude ons niet gelukkiger maken. Ik erken deze beide waarheden; maar het is ten minste der moeite waardig om er onze gedachten over te laten gaan, en ons niet bloot te stellen aan een te laat berouw, door aldus eene weldaad te verwerpen, welke God ons zendt. Denk er ernftig over, zoon!
Neen, vader! antwoordde de jongeling vurig; ik ben wel verzekerd, er nimmer berouw van te zullen hebben. Ik heb, dank zij uwer goedheid, meer geld dan ik kan verteren, en...
Ja, ja, ik weet het wel; veel gelds te verteren, valt niet in
| |
| |
uwen smaak; eer moet ik er u toe aansporen, dan u terughouden; liever zoude ik zien, dat gij vertooning maaktet met onzen rijkdom, dan dat gij uw geld heimelijk besteeddet; tot goede werken, welis waar; maar wie weet er iets van? Gij gelijkt naar wijlen mijne moeder; zij was in haar huis een voorbeeld van orde en zuinigheid, hield niet van pracht en weelde, veroorloofde zich geenerlei grilligheid, en haar eenig vermaak bestond in weldoen aan de genen, die gebrek leden; hare beurs stond voor alle hare vrienden en voor alle ongelukkigen open. Maar, om dit vermaak te genieten, schaadt de overvloed van goederen niet, en hoe meer men heeft, zoon...
Hoe minder men geeft, voegde karel er glimlagchende nevens. Hebt gij niet dikmaals opgemerkt, vader, dat overmaat van rijkdom het hart verhardt? Men is dan zoo verre verwijderd van den behoeftige, dat men niet meer aan zijne armoede denkt; en er zijn er evenwel, waar men dit het minst zou vermoeden. Dit gevaar is het inzonderheid, waaraan ik mij niet wil blootstellen. Indien het waar zij, gelijk gij zegt, dat ik het geluk heb naar mijne goede grootmoeder te gelijken, wil ik niet rijker zijn dan zij, uit vreeze dat die gelijkenis mogt verminderen.
Gij zijt reeds veel rijker, antwoordde de Heer ahler met eene houding van weltevredenheid. Mijn grootvader leide den grond van onzen rijkdom; mijn vader verdubbelde dien, en ik heb hem verdriedubbeld. Gij zijt mijn eenig kind, en, indien gij op denzelsden voet blijft voortleven, zult gij niet de helft van onze inkomsten verteren. Daarom, handel met deze erfenis zoo als gij goedvindt, ik laat die aan u over; bedenk echter, dat gij misschien niet zoo onverschillig zijn zoudt omtrent het geld, indien uwe geneigdheid omtrent eene andere zaak kwame te veranderen, zoo als gij weet dat ik dikwijls heb verlangd.
Omtrent welke zaak, vader? vroeg de jongeling eenigzins verlegen.
Hoe kunt gij dat vragen? dat verstaat zich van zelf: omtrent het huwelijk. Gij weet, hoe veel vermaaks gij mij zoudt doen met er uwe gedachten over te laten gaan; maar gij schijnt een vast besluit te hebben genomen, ongehuwd te willen leven en sterven.
Ik verzeker u, vader, antwoordde karel zuchtende, dat, hoedanig mijn gedrag te dezen opzigte moge geweest zijn, ik geen bepaald besluit heb genomen.
| |
| |
Het zoude u ook zeer kwalijk staan, zoon. Eene ijdeltuitige en kleinverstandige vrouw had u door hare schoonheid verleid; zij heeft u verlaten om eenen medevrijer, die haar een' luisterrijker stand beloofde. Vier jaren zijn er sedert verloopen. Is dit eene genoegzame reden, om niet aan een ander meisje te denken? Bedenk, dat gij naar de dertig jaren loopt, en dat ik.... Maar ik zal hierop niet meer aandringen, en handel gij met deze twintigduizend kroonen zoo als gij goedvindt. Één ding zal ik u slechts verzoeken. Al voorlang betuigdet gij uw verlangen om Berlijn te zien; ga er eenige maanden vertoeven: gij zult u omtrent deze erfenis laten onderrigten; gij zult er naar vernemen, of de andere bloedverwanten verdienen hetgene wij voor hen willen doen; ik ken hen in het geheel niet, naauwelijks zelfs bij naam; naar hetgene gij daar ter plaatse zult vernemen, zult gij een besluit nemen zoo als u goeddunkt; op u moest deze erfenis komen; van nu af laat ik het aan u over, om er over te beschikken; maar mijn wil is, dat dezelve wél besteed worde.
Vast beraden was de jonge ahler, de erfenis aan de onbekende bloedverwanten af te staan, het zij ze het verdienden of niet, indien zij dezelve noodig hadden; en hij had volkomen gelijk. De verre neef, van welken hij geërfd had, was even gelijk de meeste rijke lieden, die voor hunne bloedverwanten geene anderen dan dezulken erkennen, die hun eere kunnen aandoen, het zij door hunnen rijkdom, of door hun aanzien in de wereld, en de armen, of van welken niet gesproken wordt, laten varen. Al voor verscheidene jaren zijnen handel hebbende opgegeven, weinig ophebbende met de wereld en met de verkeering, had hij zijne laatste levensjaren gesleten op een landgoed, op eenigen afstand van Berlijn, kwam zeiden in de stad, en bezocht niemand; in het geheel geen werk had hij gemaakt van eenige bloedverwanten, die onbekend in deze groote stad leefden, die hem niet kenden, en niet bij hem durfden komen. Schroomvallig is bijkans altijd de armoede, en vreest, lastig te zullen wezen; doch hij herinnerde zich zeer wel, in zijne jeugd eenen neef ontmoet te hebben, die toen reeds den naam van den rijken ahler had; hij had geenerlei gemeenschap gehouden met dezen bloedverwant, die dertig mijlen van Berlijn woonde; doch hij wist, dat hij een zoon had. Die jongman, dacht hij, moet, even als zijn vader, de rijke ahler heeten, en mijn kapitaal, in zijne handen, in zijn geheel blijven, en niet verdeeld wor- | |
| |
den onder allen, die er toe geregtigd zijn konden, en alsdan in goeden doen zouden komen, en niets meer; terwijl, indien ik dezen jongeling tot erfgenaam benoemde, en zijn vaderlijk erfgoed en het mijne bij elkander gevoegd wierden, hij den staat van een' Prins zou kunnen voeren; en dit zou mijner gedachtenisse tot eere verstrekken. Diensvolgens benoemde hij de Heeren ahler, vader en zoon, tot zijne algemeene
erfgenamen.
Het gebeurt somtijds, dat de bloedverwanten van een rijk man zich eerst na deszelfs overlijden bekend maken; dit gebeurde ook thans. Naauwelijks had de oude ahler zijne oogen gesloten, of zijne Berlijnsche bloedverwanten verschenen, om zijne nalatenschap tot zich te nemen. Zij waren van moederszijde aan hem vermaagschapt; niemand droeg denzelfden naam; maar volgens de wet zouden zij erfgenamen geweest zijn, indien er geen testament geweest ware. Dan, men vond er een ten voordeele van den rijken ahler, hetwelk hunne hoop verijdelde. Zij barstten uit in luide klagten, en de erfgenaam ontving gelijktijdig de tijding van deze erfenis en van het jammeren der onterfde neven. Straks betuigde de jonge en edelmoedige ahler aan zijnen vader zijn verlangen, dat een kapitaal, waarop hij nooit staat gemaakt had, en hetwelk hun gewierd, verzeld van de zuchten en tranen van lieden, die het zoo veel noodiger hadden dan zij, niet gevoegd wierd bij hetgene zij reeds bezaten, maar deszelfs natuurlijke bestemming volgde. De vader beriep zich op de bedoeling des testateurs, en op den eerbied voor den laatsten wil eens mans, wien het vrijstond naar goedvinden over het zijne te beschikken. De jongeling bragt daartegen in, dat, indien zijn oude bloedverwant had kunnen weten, hoe weinig belangs zijn erfgenaam in dezen schat stelde, hij zich wei zou gewacht hebben, hem dien na te laten. De vader verzette zich daartegen; de zoon bleef op zijn stuk staan; eindelijk viel het besluit, de zaak te zullen overlaten aan het gevoelen van eenen vriend, die op den Heer ahler den sterksten invloed had; deze was een verstandig, eerlijk en kundig man; volmaakt eenstemmig van gevoelen met den zoon, nam hij, om den vader te overreden, het alvermogende wapentuig des hoogmoeds te bate, hetwelk hij wist, bij hem krachtiger dan de geldzucht te werken; hij sprak met hem van de verbazende uitwerking, welke deze
erfverzaking in de wereld doen zoude; hij zeide, dat hij voortaan met den titel van den edelmoedigen ah- | |
| |
ler zou onderscheiden worden; behendig wist hij zich aldus van een gebrek te bedienen, om hem een goed werk te doen verrigten. Men zegge nu nog, dat het vernuft nergens toe deugt! De hoogmoed verwierf, hetgene aan de regtvaardigheid, en zelfs aan de vaderlijke zwakheid, zou geweigerd geworden zijn.
De jonge karel ahler vertrok dan naar Berlijn, en deze zoo lang verlangde reis hield hem meer bezig dan eene erfenis, welke hij met vermaak opofferde. Te Berlijn had hij twee Akademievrienden, die beiden lieden van aanzien waren geworden; zij waren gehuwd, en leefden gelukkig en geächt in den schoot hunner familie. In het eerst zuchtte zijn hart, op de gedachte, dat, ware het niet geweest door de onstandvastigheid der éénige vrouw, welke hij bemind had, hij hetzelfde geluk zoude gesmaakt hebben; maar van zijne liefde was hij zoo volkomen genezen, dat hij, bij nadenken, zichzelven geluk wenschte, nog vrij te zijn, en de vermaken dezer luisterrijke hoofdstad onbelemmerd te kunnen genieten. Zijne beide vrienden verzorgden hem toegang bij hunne bekenden. De bekende gastvrijheid en gezelligheid der Berlijners, de belangrijke voorwerpen, welke men hem dagelijks deed bezigtigen, rakende de kunsten en wetenschappen, dat alles verschafte stoffe aan zijne werkzaamheid, waaraan zij sinds geruimen tijd niet meer gewoon was, en deed zijne zielsvermogens herleven, in kwijning verzonken door de eenzelvige levenswijze, welke hij sedert ettelijke jaren had geleid; van nieuws bekwam hij de levendigheid van den twintigjarigen ouderdom, waarvan hij het verlies dikmaals had betreurd.
Eene proeve daarvan had hij op zekeren dag, als hij, met zijne twee vrienden, eene wandeling deed op de Wilhelmsplaats. Van verre zag hij eene jonge, zedig gekleede persoon, die hun tegenkwam, en wier gestalte hem zeer bevallig toescheen. Zij naderde, en hare gedaante, houding en gelaatstrekken bekoorden karel; elke beweging ontwikkelde eene nieuwe bevalligheid; telkens werd hij sterker getroffen. Zij ging hun digt voorbij; men groette elkander; de oogen van het schoone meisje ontmoetten die des jongelings; de uitdrukking, welke zij daarin bespeurde, deed haar de hare nederslaan, en een zachte blos maakte haar nog schooner. - Wie is zij? Hoe heet de schoonste vrouw van Berlijn? vroeg hij met nadruk
| |
| |
aan een' zijner vrienden. - Dat is veel gezegd, gaf deze hem tot antwoord: de schoonste vrouw van Berlijn!... Zij is evenwel zeer schoon, en ik verwonder mij, haar nog niet ontmoet te hebben: zij moet hier vreemd zijn. - Ahler volgde haar met zijne oogen, zoo lang hij haar zien konde. Zijne vrienden schertsten dikwijls met hem over de schoonste vrouw van Berlijn. Wanneer de gewaarwordingen nog niet gezet zijn, nemen zij dikmaals de kleur aan van hetgene haar omringt; vrolijk beäntwoordde hij de boert, tegen hem gerigt, omtrent de schoone onbekende; maar zoodra hij zich alleen bevond, was hij geheel anders te moede; met eene soort van hartklopping herinnerde hij zich de bekoorlijke gestalte, even als eene hemelsche verschijning over de Wilhelmsplaats zwevende. Hij zag haar telkens naderen, hem voorbij gaan, blozende hare oogen nederslaan, vervolgens zich verwijderen en verdwijnen. Geheele uren stond hij aan het venster van zijne herberg; zijn hart klopte, zoodra hij van verre eene vrouw zag, die eenigzins geleek naar haar, die zijn hart gevangen hield; en treurig wendde hij zijne oogen van haar af, wanneer hij, haar van naderbij ziende, eene andere gestalte vernam dan haar, welke hij inwendig noemde, niet slechts de schoonste vrouw van Berlijn, maar van de geheele wereld. Elk vormt zich een denkbeeld van volmaaktheid of van geluk, hetwelk hij verlangt te bereiken, zonder de minste hope van er in te zullen slagen. Dit ondervond karel: het denkbeeld, ik zal haar niet wederzien, kwam onophoudelijk bij hem boven; duizend treurige en onbepaalde gewaarwordingen overheerden zijne verbeeldingskracht; in zijn hoofd schiep hij zich eene nieuwe wereld, in welke hij haar moest ontmoeten, welker beeld hem zoo levendig had getroffen, dat hij hetzelve niet kon vergeten, en door hetwelk alle zijne vermaken, als 't ware, vergiftigd
waren.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|