| |
| |
| |
Eenvoudig doch treffend verhaal van de vroedvrouw, welke Hendrik den IV zijn eerste kind bragt.
Heeft de lezer, gelijk wij zeker stellen, over gene stijve Etiquette vaak de schouders opgehaald, welke iederen waarlijk grooten Monarch even zoo lastig als zijnen onderdanen, en slechts door dezulken is uitgevonden en nagevolgd, wien hun eigen gevoel zeide, dat zij geene aanspraak op vrijwilligen eerbied te maken hadden; dan zal bij de volgende beschrijving; het treffend tegenbeeld daarvan, dat medelijdend schouder-ophalen in eene aangename roering verkeeren. Het betreft hendrik den IV, dezen als Koning en als mensch even beminnelijken man, die zijnen roem nimmer in verwoesten, of zijn genoegen in ellendige vleijerijen vond; die, in plaats van gene, zijnen landlieden zeer onverschillige, eer, honderd of duizend vierkante mijlen meer tot Frankrijk te rekenen, liever eenen ieder een hoen in den pot te verschaffen zocht; wiens beeldzuil neergesmeten en nog niet weer opgeregt, wiens ontwijd gebeente uit het graf naast de kerk van St. Denis, waar een eerlijk grijsaard hetzelve begroef, nog niet weer in den prachtig herbouwden tempel is bijgezet geworden. Deze hendrik, wien nog heden de nakomelingschap met verrukking noemt, wist niets van Etiquette, legde nooit eene koude schors om zijn hart. Trouwens, hij had ook een hart; hetzelve sprak uit elke zijner handelingen; het spreekt luid uit het volgend verhaal eener Vroedvrouw, die hem zijn eerste kind bragt. Zij heette boursier, en liet haar kunsteloos berigt te Parijs in 1625 drukken. Een uittreksel uit dit geschrift zal geenen lezer van gevoel vervelen. De goede vrouw moge zelve spreken.
Toen de Koningin van haar eerste kind zwanger was, wilde de Koning, dat de oude Madame dupuis haar in de verlossing zou bijstaan, omdat zij hem van eenige aanzienlijke dames was aanbevolen; maar de Koningin wilde niets van haar hooren. Mij was nog niet ingevallen, dat mij zulk een geluk beschoren was. Mevrouw de thou, mijne begunstigster, kwam op de gedachte, zeggende: ‘De eerste en noodwendigste eigenschap eener Vroedvrouw is, dat zij der kraamvrouwe behage.’ Ik werd voorgeslagen, ten minste als hulp voor de oude
| |
| |
zwakke dupuis. Doch de Koning verklaarde toornig, dat men zijn misnoegen zou opwekken, zoo men met de Koningin daarvan sprak. Er werd nogtans van gesproken; ik moest verschijnen; de Koningin zag mij eene poos lang strak aan, zeide geen woord, en ging heen. Des anderen daags liet zij mij zeggen: niemand dan ik zou haar verlossen. Intusschen hoorde ik veertien dagen lang niets verder, dan dat het Hof alle toerustingen tot de reis naar Fontainebleau maakte, waar de Koningin haar kraambed zou houden, en dat ook de oude dupuis zich daartoe gereed maakte. Op zekeren avond had de Koning weer van haar gesproken, doch de Koningin het hoofd geschud, en verklaard: ‘Ik houd niet van dupuis.’ - Hij stond versteld, vroeg angstig na, hoorde mij noemen, liet zijne artsen roepen, vernam naar mij, zond naar Mevrouw de thou, verlangde de getuigenis van twaalf dames, die zich van mijne hulp hadden bediend, en liet zich eindelijk te vrede stellen. Ik moest bij de Koningin komen. Zij zeide, dat zij mij verkozen, en nog nooit in eene eigene keus misgetast had. Zij beval, in mijne tegenwoordigheid, den Hofbehanger, een bed voor mij gereed te houden; en mij, mijnen koffer te pakken, doordien ik haar binnen drie of vier dagen vergezellen zou. Des anderen morgens moest ik haar aan het bed bezoeken, om haar te zeggen, of zij een' zoon of eene dochter zou baren! Ik profeteerde haar een' zoon. - Op de reis naar Fontainebleau zat ik bij haar in den wagen, met eenige dames; en meester willem, de Hofnar, zat mede op den bok.
De togt werd in twee dagen afgelegd. Het nachtverblijf was te Corbeil in eene herberg, waar slechts eene eenige, kleine, lage, met rook opgevulde kamer voor de Koningin was. Ik en de kameniers sliepen in een' hoek, die slechts door een' dunnen kleiwand van het bed der Koningin was afgescheiden. [Men vergelijke toch in gedachten deze wijze van reizen der Gemalinne van hendrik den grooten met den hedendaagschen omslag!] Des middags werd te Melun gegeten, bij den Heer de la grange-le-roi, waar in het geheel geene meubelen waren, en waar men zich, in plaats van haard, slechts van eenige steenen bedienen moest. Het was tegen het einde der maand Augustus en niet warm. Gelukkigerwijze had men drie takkebossen en drie stukken hout ontstoken. De Koningin stond met den rug naar het vuur; de takkebossen, die zeer dik wa- | |
| |
ren, rolden naar beneden, haar op de hielen, en zouden haar zeker omver geworpen hebben, zoo ik niet tusschen beiden ware gesprongen. Dit was de eerste dienst, dien ik zoo gelukkig was haar en den toekomenden Koning te bewijzen.
In Fontainebleau volgde ik de Koningin in hare kamer, welke ik van nu af aan niet verliet, dan om te eten en te drinken, of te slapen. Mejufvrouw de la renouilliere zeide mij in haren naam: wanneer de bevalling naderde, moest ik mij door niets van het stuk laten brengen, daar het welligt gebeuren kon, dat de begunstigers der oude dupuis mij allerlei in den weg zouden leggen, om mij in de war te brengen; doch zij zou nooit aan mijne bekwaamheid twijfelen; ik moest maar met haar omgaan als met de armste vrouw in het Koningrijk, en met haar kind als met dat van den armsten man. - Dikwijls herhaalde zij de vraag: of zij een' zoon of eene dochter hebben zou? - en daar hare kleur zoo schoon, haar oog zoo helder was, zoo beloofde ik haar telkens een' zoon. - De Koning was van huis, en bleef ongeveer vier weken uit. Gedurende dezen tijd deed Madame (des Konings zuster) al het mogelijke om der Koninginne den tijd te korten. Er werden balletten gedanst; men reed op de jagt; de Koningin liet zich als toeschouwster in een' draagstoel derwaarts brengen; ik moest met Madame rijden, om in geval van nood terstond bij de hand te zijn.
Acht dagen vóór de bevalling kwam de Koning van Calais. Alles was vrolijk, slechts ik was beschroomd, want hij had mij nog niet gezien. ‘Ma Mie,’ zeide hij tot zijne Gemalin, als hij mij in het oog kreeg, ‘is dat uwe Vroedvrouw?’ - Ja. - ‘Nu, zij ziet er naar uit, om u goed te bedienen.’ - ô, Gewis! ik bedrieg mij nooit in mijne keus. - ‘Ma Bonne,’ zeide hij vervolgens tegen mij, ‘doe uw best; gij hebt wat gewigtigs ondernomen.’ - Sire, ik hoop met Gods genade. - De Koning kwam bij mij, en zeide mij allerlei plagerijen. Dit kwam, omdat hij bij de bevalling der Hertogin van beaufort was tegenwoordig geweest, en destijds de oude dupuis zeer vrij met hem gesproken had; dus meende hij, dat alle Vroedvrouwen het even zoo moesten maken. Hij raakte mijne hand aan, en zeide: ‘Nu? Gij antwoordt mij niets?’ - Ik was in schrikkelijke verlegenheid. Gelukkig trad juist de Hertog van elboeuf binnen, en riep, als hij mij gewaar werd, hij verheugde zich
| |
| |
mij daar te vinden. - ‘Hoe, Neef!’ zeide de Koning, ‘gij kent mijne vrouws Vroedvrouw?’
‘Ja wel, Sire; de mijne is door haar zeer gelukkig verlost.’
Nu liep de Koning naar de Koningin: ‘Ma Mie! ma Mie! Daar is mijn Neef elboeuf, die kent uwe Vroedvrouw, en prijst ze. Dat is mij lief; dat geeft mij goede hoop.’
Den anderen dag zeide mij de Koningin, dat, zoodra zij zou bevallen zijn, zij wel aan mijn gezigt zou zien, of het kind een knaapje of een meisje was. Ik bad Hare Majesteit daarop toch geen staat te maken, omdat het gevaarlijk was in zoodanige oogenblikken vreugde of ontevredenheid te doen blijken. Ik verzekerde, dat ik in allen geval een ernstig, treurig gelaat zou toonen. De Koning trad juist binnen, en wilde weten, waarvan wij gesproken hadden. Toen hij het vernomen had, zeide hij lagchende: ‘Ja ja, zeggen zal zij het niet, als het een jongen is, maar zij zal het uit alle kracht uitschreeuwen; want er bestaat geene vrouw op de wereld, die in zulk een geval zou kunnen zwijgen.’ - Ik bad Zijne Majesteit te gelooven, dat ik nogtans dit vermogen over mijzelve zou hebben, daar de gezondheid der Koningin, en te gelijk de eer mijns geslachts, op het spel stond. - Mejufvrouw de la renouilliere trok mij ter zijde, en verzocht mij, haar bij de bevalling een onmerkbaar teeken te geven, om, zoo het kind een knaapje was, de eerste te zijn, die het den Koning boodschapte. Ik sprak met haar af, dat ik, bij een' zoon, het hoofd voorover buigen, en, bij eene dochter, het achterwaarts werpen zou. Terstond daarop kwam gratienne, de tweede kamenier, en verlangde denzelfden dienst van mij. Ik werd verlegen. Zij merkte de reden, want zij had mij met Mademoiselle de la renouilliere heimelijk zien spreken. ‘Het is wel,’ zeide zij, ‘ik wil u geen verschil met mijne oudste kameraad op den hals halen; ik begeer slechts, dat gij, bij de geboorte van een' knaap, mij luide toeroept: ‘Mijne dochter! warm mij spoedig een laken.’ Dit beloofde ik.
Den 27sten September, te middernacht, zond de Koning naar mij, wijl de Koningin zich kwalijk bevond. Ik meende in den beginne, dat men mij slechts plagen wilde, zoo als reeds meermalen gebeurd was; maar de kamerdienaar, pierrot, drong mij zoo sterk om haast te maken, dat ik naauwelijks tijd had om mij in te rijgen. Als ik bij de Koningin kwam, riep de Ko- | |
| |
ning mij tegen: ‘Spoedig! spoedig! mijne vrouw is krank; zij lijdt groote pijn; zie, of zij niet bevallen zal?’ - Ik bevond terstond, dat haar uurtje gekomen was. Toen sprak de Koning: ‘Ma Mie, ik heb u reeds dikwijls gezegd, dat de Prinsen van den bloede bij uwe bevalling tegenwoordig moeten zijn; alzoo bid ik u, besluit daartoe, want uwe en uws kinds toekomstige grootheid hangen hiervan af.’
De Koningin antwoordde: zij zou alles doen, wat hem aangenaam was.
‘Ik weet wel,’ hernam de Koning, ‘dat gij alles wilt, wat ik wil; maar ik ken u, gij zijt bloode en schaamachtig, en ik vrees, wanneer gij u daarboven niet verheffen kunt, dat uwe verlossing er door verzwaard zal worden. Daarom bid ik u nogmaals, maak u niet verlegen; het is nu eenmaal de voorgeschrevene form.’
De Koningin had hevige weeën. Bij iedere vlaag hield haar de Koning vast, en vroeg mij, of het nu tijd ware de Prinsen te laten komen? - Ik antwoordde, ik zou het hem wel zeggen als het tijd was. Doch na één ure werd hij ongeduldig en zond naar de Prinsen conti, soissons en montpensier. Gedurende dat hij hen verwachtte, zeide hij schertsende: ‘Wie nog nooit drie Prinsen van den bloede in de grootste verlegenheid gezien heeft, die kome slechts hier, ik zal ze hem toonen. Montpensier, vrees ik, zal in onmagt vallen; want hij kan niemand zien lijden.’ - Zij kwamen alle drie tegen twee ure. Doch als de Koning hoorde, dat het oogenblik nog niet zoo nabij was, zond hij ze weer heen, met verzoek, zich op de eerste boodschap gereed te houden. Ook de lijfartsen werden geroepen, en bleven in het zijvertrek.
Intusschen was de groote zaal, naast des Konings vertrekken, in orde gebragt. Daar stond een groot ledekant van rood sluweel, waarnevens het kraambed; twee gordijnen, een groot en een klein, die aan den zolder opgerold waren, werden neergelaten, het groote als eene tent met dikke touwen aan vier hoeken vastgemaakt. Hetzelve was van fijn Hollandsch linnen, hield wel twintig el in den omtrek, en in deszelfs midden bevond zich het kleinere, waaronder men het kraambed zette, en de Koningin er in legde. Een zetel, stoelen en tabourets werden gebragt voor den Koning, Madame en Mevrouw de nemours, ook de kraamstoel met rood fluweel bekleed. Tegen vier ure des
| |
| |
morgens mengde zich een heftig koliek onder de weeën, en verhinderde de bevalling. De artsen werden geroepen. Zij vroegen mij, wat ik doen zou, indien ik er alleen was? - Ik noemde hun de middelen, welke ik voor heilzaam hield, en zij schreven dezelve terstond voor. De reliquien der heilige margaretha lagen op eene tafel, en twee geestelijken baden onophoudelijk bij dezelven.
De weeën duurden twee en-twintig en een vierde uur. De Koningin bewees, tot verbazing aller toeschouwers, eene buitengewone standvastigheid. De Koning week bijkans geen oogenblik van haar, en, wanneer hij nu of dan daartoe genoodzaakt werd, zond hij elke minuut, om naar haar te vernemen. Ik merkte, dat zij zich van schreeuwen onthield, en verzocht haar dit niet te doen, opdat haar de borst niet opzwol. Terstond riep de Koning: ‘Schreeuw, schreeuw, ma Mie! anders zwelt u de borst.’ - De Koningin wenschte op den stoel te bevallen; de Prinsen zaten tegen haar over onder de groote tent, ik voor haar op eene bank. Eindelijk haalde ik den Dauphin, en verbergde hem terstond in windselen en lakens, zoodat buiten mij niemand wist, van welk geslacht het kind was. Daar het zeer zwak was, omdat het lang had geleden, zoo vorderde ik van mijn' kamerdienaar wijn; men bragt mij eene slesch en een' lepel. De Koning kwam bij mij. ‘Sire,’ zeide ik, ‘zoo het een ander kind ware, zou ik wijn in den mond nemen, en het dien inspuiten, omdat het zwak is.’ Terstond nam de Koning de slesch, zette ze mij zelf aan den mond, en riep: ‘Doe dat, ma Bonne! doe als met ieder ander kind.’ Nu nam ik een mondvol wijn, blies dien het kind in, en het kwam oogenblikkelijk tot zichzelve.
Thans deed het mij zeer, te zien, dat de Koning treurig van mij ging en zich voor den schoorsteen plaatste. Ik zocht met de oogen la renouilliere, om haar het afgesproken teeken te geven; maar zij warmde juist het groote bed. Nu merkte ik de loerende gratienne, en riep haar toe: ‘Mijne dochter! warm mij spoedig een laken.’ - Op het oogenblik liep zij naar den Koning, en wenschte hem geluk. Doch hij voerde haar tegen: ‘Zoo het een jongen ware, zou ik het boursier al lang aan het gezigt gezien hebben.’ - ‘Het is evenwel een zoon,’ beweerde gratienne. Thans kwam ook la renouilliere er bij; ik gaf haar het teeken;
| |
| |
zij nam haastig hare kap af, maakte voor den Koning eene diepe reverentie, en verzekerde Zijne Majesteit, zij had het afgesproken teeken van mij ontvangen, het was wis en waarachtig een zoon.
Nu kregen des Konings bleeke wangen hare kleur terug. Hij kwam bij mij, en fluisterde mij in het oor: ‘Is het waar, Vroedvrouw? is het een zoon?’ - Op mijn bevestigend antwoord zeide hij: ‘Wees op uwe hoede, geef mij geene korte vreugde, dat ware mijn dood!’ - Ik ontblootte den kleinen Prins een weinig, doch zoo, dat de Koningin het niet gewaar werd. Thans hief de goede vader zijne handen ten hemel, en tranen liepen hem over de wangen, zoo groot als erten. Vervolgens vroeg hij mij: of ik zijne vrouw reeds iets daarvan gezegd had? - Ik verzekerde van neen, doch bad hem er omzigtig mede voor den dag te komen. - Hij liep naar de Koningin, kuste haar, en zeide: ‘Ma Mie, gij hebt veel pijn uitgestaan, doch de barmhartige God heeft onze wenschen verhoord, wij hebben een' schoonen jongen.’ - De Koningin vouwde hare handen, hief de oogen ten hemel, schreide, en viel in onmagt. Doch de Koning merkte het niet eens; want reeds liep hij van den een naar den ander, omhelsde de Prinsen bij de rij af, rukte alle deuren open, en liet binnen komen, wie maar wilde, wel tweehonderd menschen, zoodat men zich in het geheel niet roeren kon, om slechts even de Koningin in haar bed te dragen. Als de Koning gewaar werd, dat ik zeer verdrietig daarover werd, klopte hij mij op den schouder, en zeide: ‘Stil, stil, Vroedvrouw! word niet boos: dit kind behoort allen; allen moeten zich met mij verheugen.’ Al wat tot het Hof behoorde, bragt hij zelf bij den jonggeboren, dreef ze vervolgens weg, om voor anderen plaats te maken, en allen kusten zich onderling naar hartelust; ja de vreugde was zoo groot, dat ik zelfs dames van hoogen rang gezien heb, die hare bedienden omarmden.
Zoodra de Dauphin gewasschen, gezwachteld was, en de Koningin hem teederlijk aan hare borst gedrukt had, werd hij op de voor hem bestemde kamer gebragt, welke van nu af aan geen oogenblik ledig werd; want naauwelijks had de Koning eenen hoop menschen binnengeleid, of reeds bragt hij eenen anderen. Zijn bed liet hij nog denzelfden avond naast dat der
| |
| |
Koningin opslaan, en of zij al beducht voor zijne gezondheid was, zoo wilde hij haar toch volstrekt niet meer verlaten.
Eenige dagen hierna ging ik den Dauphin bezoeken. Ik vond de kamer vol Prinsen en Prinsessen, en wilde terug treden; doch de Koning riep: ‘Binnen maar! binnen maar, Vroedvrouw! voor u zijn de deuren hier niet gesloten. Ventre saint gris!’ voer hij voort, terwijl hij zich tot de overigen keerde, ‘ik heb van mijn leven menigen braven kerel gezien, in den krijg en elders; maar nooit zulk een geresolveerd wijf, als dit. Heeft zij niet mijn' zoon met een zoo koel gezigt op haar' schoot gehouden, als of het een ander kind ware? Zekerlijk had zij het beloofd; maar het was toch een Daiphin, en sedert tachtig jaren was geen Dauphin in Frankrijk geboren. Nu, gij zult ook in het vervolg niet anders heeten dan mijne welberadene (ma resolue).’
Goede Koning! mogten uwe reliquien, in plaats van die der heilige margaretha, op de tafel van elken Monarch liggen! en ieder zijne oogen op dezelven werpen, zoo dikwijls de schaamte hem bekruipt, een mensch te zijn. |
|