| |
| |
| |
Mengelwerk.
Bedestond, gehouden op den 2den van sprokkelmaand 1814,
door M. Stuart, Leeraar bij de Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Amsterdam.
De krijg is des Heeren.
1 sam. XVII:47.
Naauwelijks is er tijds genoeg gevonden, om dit Kerkgebouw, ten dienste der lotinge voor de Landmilitie ook op heden gebruikt, gereed te maken ter ontvangste van deze godsdienstige vergadering. Het gewoel eener groote menigte, met onderscheidene aandoeningen de uitkomst van het lot verbeidende, door ouders, vrienden en nabestaanden opgewacht in schier nog talrijker menigte, en dan neerslagtig of blijde, klagende of juichende, naar gelange der beslissing van de kans en der gesteldheid van het hart, schijnt mij nog in en om dit huis te waren, en laat mij naauwelijks toe, om mijne gedachten genoegzaam af te trekken tot zulk een stil en stichtelijk onderhoud van uwe aandacht, als voegzaam en noodzakelijk is, om den geest te stemmen tot eene gezamenlijke aanroeping van den Almagtigen om bijstand in de nooden, waarin het lieve Vaderland verkeert. Houdt het mij dus ten goede, M.H., dat ik mij onthoude van het zoeken eener andere stoffe tot uw voorbereidend onderhoud, dan welke die zelfde omstandigheid mij aanbiedt, en dat ik spreke van den Krijg, wiens toerustingen tot binnen deze wanden zijn doorgedrongen.
| |
| |
Zeldzame stof voorzeker voor den Christen-redenaar, maar zeldzame afwisseling tevens in het kerkgebruik op dezen zelfden dag, en nog zeldzamer krijg, die ons thans tot strijden en tot bidden roept. Het laatste is de belangrijke opmerking, die mijnen geest en uwe aandacht zal bepalen, die ons gezamenlijk tot vurig en vertrouwelijk bidden op zal wekken, en ons vanhier doen gaan in zulk eene stemming van hart en zin, als belang, pligt en liefde jegens het dierbaar Vaderland gebiedend eischen.
Het levendigst gevoel zegt in mijn hart: des Heeren is de krijg, dien wij voeren. Den zin dier uitsprake voor u te ontvouwen, en hare gegrondheid aan te wijzen, stelle ik mij voor, waarbij uwer aller onmiddellijke aangelegenheid voor uwe opmerkzame aandacht borg blijft.
Het woord: des Heeren is de krijg, moge spreken uit mijn hart, het is geene uitdrukking, afkomstig uit eigen geest. Het was het woord, door david uit hart en ziel gesproken, in het antwoord aan den vermetelen Philistijn, die deszelfs geringheid bespottede, als hij met herdersstaf en slinger tegen zijne, met zwaard en spies en schild gewapende, reuzengestalte opkwam. ‘Het gansche heer zal weten, dat de Heer door het zwaard noch door de spiese verlost: want de krijg is des Heeren; die zal u in onze hand geven;’ dus eindigde de jonge herdersknaap het kort bescheid aan den vermetelen goliath, dien een welgetroffen steenworp door doodelijken indruk deed erkennen, dat de krijg des Heeren is.
De herinnering aan dit, zoo wel bij ons bekend, geval strekt al aanstonds ter ontvouwing van den zin diens opmerkelijken woords; hetwelk, op zichzelve staande, slechts zou schijnen te beteekenen: ‘God bestuurt de oorlogen; zege of nederlaag hangt eeniglijk af van zijnen wil;’ maar, in dit geval gesproken, veel meer zegt: ‘de strijd, dien ik tegen u moet voeren, is Gods eigene zaak.’ Zoo toch was het, wijl jehova, om zijnes naams wil, Israël over de Heidenen deed zegevieren; en dit was tevens het levendigst gevoel van david's hart,
| |
| |
hetwelk zijnen ganschen geest zoo onveranderlijk bezielde, dat hem daarom de naam van man naar Gods hart, ondanks allen ander menschelijk zwak en misdrijf, vereerend onderscheiden mogt.
Het is dan ook niet in eenen bloot algemeenen zin, dat het gevoel in mijn hart thans zegt: de krijg is des Heeren; maar in dien zelfden zeer bepaalden zin: des Heeren is de krijg, dien wij voeren.
Mogelijk is het, dat het mij mislukt, u van de gegrondheid, welke ik daarvoor zoo levendig gevoele, te overreden; en daarom wil ik zelfs den algemeenen zin diens woords geenszins verwaarloozen; want ook die schijnt mij toereikend, om tot vurig en vertrouwend bidden op te wekken.
Wel nu: de krijg is des Heeren, beteekene eens slechts: ‘het is God, die den oorlog bestuurt en den vrede geeft; die daardoor zegent of straft naar zijn regtvaardig welbehagen; die het schranderst beleid verijdelt, den magtigsten arm verbreekt, de list in hare eigene strikken verwart, of die de onnoozelheid beschermt, den zwakken uitkomst geeft, en de allergeringste middelen zegent;’ ook dan is dit woord voor ons een woord van moed en vertrouwen; want het was reeds blijkbaar Gods hand, die de geeselroede wegwierp, welke zij tot tucht van Europa in den Corsikaan had opgevat; het was blijkbaar reeds zijn geest, die de harten der Vorsten als beken leidde en te zamen bragt tot eenen overweldigenden stroom, die van uit het Noorden tot in het Zuiden voortrolt, en zijne baren reeds hoog doet gaan over den vijandelijken grond, die zoo veel gruwels droeg en teelde; en dit, zelfs voor den ligtzinnigsten onmiskenbaar, Godsbestuur in dezen krijg zou zich in het oogenblik der voltooijing van het werk zijner almagt wenden! en de opmerking slechts van dit aanbiddelijk Godsbestuur zou den kleinmoedigsten niet versterken! ‘Is God voor ons, wie zal dan ons tegen zijn?’ is toch de onwederlegbare vraag. ‘Ja, de Heer is met u op het eind van dezen strijd,’ zou de veege Dwingeland zelf er- | |
| |
kennen, indien hij het geloof aan God niet voor het bijgeloof aan het Noodlot had verworpen. Het is waar, lang kon het den vermetelen schijnen, of een blind noodlot zich van zijne listen en geweld bediende; dat nu een bloote zwaai van hetzelfde lot hem tot het uiterste zou drijven, en dat één ommekeer hem alles weêr herstellen kon: maar de Christen, die het alwijs bestuur van het alziend oog eerbiedigt, beklaagt den ellendeling, die zich als pharao verhardde tegen jehova's almagtige hand, om het ijdel kunstwerk zijner
zoogenaamde toovenaars. Die allen reddeden den verstokten geenen oogenblik van het verderf in de roode zee; even min zullen alle de onder-dwingelanden zijner gewesten de gansche noordzee onzer bondgenooten keeren, waarin zijn troon verzwolgen wordt. God regeert; de Dwingeland beve! de volkeren juichen; de eilanden verblijden zich. Des Heeren is de krijg; Hij het voorwerp der aanbidding, maar der aanbidding met levendige hope, met vast vertrouwen. Des Heeren is de krijg; Hij het schild van den strijder; het geloof in Hem het pantsier voor 's krijgsmans hart. Des Heeren is de krijg; zijne hoede de troost voor ouders en gade, en kinders en magen: die hoede toch moet het huisdak zoo wel als de legertent beschermen; niet min duizende gevaren bij dagelijksch bedrijf, dan bij den ongewonen krijg, afwenden. Des Heeren is de krijg; en zou 't niet wél bewaard zijn, hetwelk door God wordt bewaard? Ja, zelfs in den algemeensten zin, is dit woord opwekkend genoeg tot vurig bidden en vertrouwen.
Maar door ons is meer gezegd. Des Heeren is de krijg, dien wij thans voeren; dit was ons woord, welks zin wij durfden noemen: ‘de strijd, dien wij thans voeren, is Gods eigene zaak.’
Het geldt der majesteit immers van den Allerhoogsten, zoodra de nietige aardworm zich tot een' God verheffen, en, met bespotting, met verloochening van het albestuur, naar eigen wil den schepter over 't menschdom zwaaijen wil. God wederstaat den hoovaardigen, vernedert het
| |
| |
hooge, verbrijzelt den geweldenaar: en de strijd der volkeren tegen den man des gewelds, die het noodlot zelf reeds in eigene handen waande, en lotbeschikkingen aankondigde, als of zijne stem eene godspraak ware; der volkeren strijd tegen den vermetelen sterveling, die, eenmaal door Gods weêr en wind verdelgd in zijn ontzaggelijk heer, dorst zeggen: ‘de elementen zullen tegen mij ten tweede male niet vermogen;’ die krijg zou niet zijn des Heeren krijg? Op zwaarder proeve heeft, na het lot, der volmaakte heiligheid, den Zoon van God, op Golgotha beschoren, het geloof en vertrouwen op Gods voorzienigheid nooit gestaan, dan bij alle de zegepralen van den booswicht, die zich te Konstantinopel den besten Turk, in Egypte den geesel der Mammelukken, in Parijs den hersteller der Roomsche kerke, bij ons den beminnaar der Protestanten noemde, en overal het Opperwezen als in het aanschijn bespottede door zijne woorden, deszelfs tusschenkomst tergend uitdaagde door zijne gruwelijke maatregelen. De strijd tegen dezen éénigen uit de geschiedenis der menschelijke verdorvenheid is zoo waarachtig des Heeren strijd, als immer eenige krijg een heilige mogt heeten.
Maar geldt het nu der dierbaarste belangen van de menschheid minder bij dezen strijd, dan der majesteit van God? En handhaaft de Algoede zijne eer wel ooit zoo streng tegen de razernij van den krankzinnigen aardworm, als het welzijn van zijn bemind geslacht tegen de aanvallen der helsche boosheid? Het mogt zijner liefde eenmaal berouwen, de mannen van naam, de geweldenaars der eerste wereld, in den Zondvloed verdelgd te hebben, zijne genade in christus was onberouwelijk bij de verlossing eenes door zonden rampzaligen menschdoms. Zoo veel meer is het Gods krijg, die voor de verlossing der Natiën van Europa, dan het die zijn zou, die eeniglijk ter vernietiging van den goddeloozen Dwingeland gevoerd wordt. Het was toch wel de uiterste ellende, waartoe elk volk was verzonken, waarover zijn geweld heerschte. Wij zelve, schoon nog gespaard van ontelbaar veel leeds door de verwijdering des
| |
| |
oorlogs, konden het onze bezwaarlijk verduren; geheel verarmd in onze bezitting, verlamd in ons vermogen, gekluisterd in onze werkzaamheden, geboeid naar den geest, ten krijg weggesleept naar het ligchaam, of aan gebrek overgelaten bij een treurig gezin, waarin vrouwen hare vruchtbaarheid vloekten, dochters hare sekse betreurden, kleine kinders bij derzelver onnoozele krijgsspelen tranen deden storten, wanhopige grijsaards onrustig naar het graf verlangden, en beroofde ouders al wat hun omgaf met weeklagt vervulden. In dit alles deelde een groot deel van Europa met ons, en boven dat alles droeg het alle de ellenden van den krijg, die rooft en moordt, en brandt en plondert, en tegen het leven met de pest mededingt, en nu, door honderd duizenden slagtoffers der heerschzucht van éénen sterveling, trotsch op zijne zege boven dien engel des verderfs zijn mogt. En zou het nu des Heeren krijg niet zijn, dien de volkeren voeren om een einde te maken aan dat leed? zou deze zaak der menschheid die der Opperste Liefde zelve niet zijn? - daaraan te twijfelen, is blijkbare miskenning van God, die zich als Vader door christus heeft geopenbaard; daarin geen vuur van ijver tot werken en bidden te vinden, zou eene schrikkelijke onverschilligheid voor de belangen der menschheid, eene onbegrijpelijke onkunde omtrent eigene allerdierbaarste aangelegenheden verraden. Neen, het is des Heeren krijg, dien wij thans voeren, omdat hij, uit de gansche geschiedenis der wereld, de éénige waarachtige krijg der menschheid is.
Het geheel éénige van dien krijg in volmaakte verstandhouding der verbondene magten, in volkomene woordhouding omtrent de verlossing der volkeren, in onbaatzuchtige onthouding van des anderen ouden eigendom, in heilige trouw bij het groote en edele beginsel van algemeene bevrijding, in onbekoelde geestdrift der legers, schoon zij niet meer voor eigene haardsteden en altaren strijden, in ondergeschiktheid dier geestdrift tevens aan bevelen en tucht, in waarachtige zamensmelting van gansch Europa
| |
| |
tot één hart en ééne ziel, van zuivere gevoelens blakende, door edele beginselen werkzaam, onder de bewoners van het barsche Noorden zoo wel, als van het verteederend Zuiden, die allen, schoon vreemd van taal en zeden, eene groote massa zamenstellen, om zich op de natie te werpen, die ze alle tergde door zich de groote te noemen, en die nu reeds maanden lang en honderde mijlen ver noch verslappen, noch verschillen, noch afwijken; - dit geheel éénige van dezen krijg, die geenen schijn van voorbeeld vindt in alle vorige eeuwen, en misschien door geene volgende ooit weder gezien wordt, geeft mij eenen nieuwen grond om hem den krijg des Heeren te noemen. Zulk eene is - het zij met eerbied gezegd! - der almagt gelijkvormig; zulk eene broedertrouw is der volmaaktheid zeer nabij; zulk eene zamenspanning is der goddelijke albezieling, alvervulling niet onwaardig, en maakt den schroom belagchelijk, die dezen strijd den krijg des Heeren niet zou durven noemen.
Wij kennen niets van dezen schroom, daar de zaak der menschheid zoo wel, als de zaak der Hemelmajesteit, ons de bevoegdheid van dien naam niet min doen blijken, dan david, voor Israël tegen den Philistijn strijdende, mogt zeggen: ‘de krijg is des Heeren.’
Dank aan het gewoel der krijgslotinge in dit Kerkgebouw, hetwelk ons tot dit indenken heeft gebragt! Hetzelve vertegenwoordige zich nu vrijelijk voor onzen geest; het zal dien niet weêrhouden, maar aanvuren tot het hartgrondigst gebed. In dat gebed zullen zij, na dit indenken, vertrouwelijk deelen, dien de kans te wapen roept; ook zij zullen dit vurig doen, die hunne broeders zien ten strijde trekken; bloedverwanten en vrienden, ouders en zusters, zullen door dit indenken opgebeurd zijn, om mede te stemmen in onzen dank en aanbidding. De Heer toch zal zijnen strijd wel winnen; Hij zal wel kennen, die de zijnen zijn, en ze eerlang wederbrengen, wien Hij zelf ten schild en beukelaar verstrekt. Zoo spreekt het vertrouwen op dien goeden strijd, op dien almagtigen Heer der Heerscha- | |
| |
ren, wien nu alle de belangen van geheel Europa, ons eigen Vaderland, ons eigen kroost, onze eigene personen worden opgedragen, met eenen geest van Christelijke onderwerping. |
|