| |
| |
| |
Het vliegenproces.
Uit eene oude Kronijk.
(Naar het Hoogduitsch van langbein.)
Op eenen schoonen zomerdag des jaars 1625 rookte de kruidenier en regerende Burgemeester van het stadje Ziegenberg, de Heer tobias nootkraker, een pijpje tabak het venster uit, en verheugde zich in de eerbiedige buigingen zijner voorbijgaande onderdanen. ‘Het is toch waarlijk regt aangenaam, een aanzienlijk man te zijn!’ zeide hij bij zichzelven. ‘Ik ben in ieder opzigt, zoo wel in rijkdom als magt, de Koning van Ziegenberg; en duur kome het hem te staan, die mij achting en gehoorzaamheid weigert!’
Deze zegepraal gold eenen jongen schilder, die aan de overzijde woonde, en bij den peper-koning tobias in een zwart blaadje stond, omdat hij dikwijls en op menigerlei wijze had aan den dag gelegd, dat hij zich aan hem zoo veel als niets liet gelegen liggen. Dit bewees hij ook juist nu. Hij stiet met groot geraas zijne vensters open, ligtte voor den verheven buurman, die hem ernstig aanstaarde, zijn mutsje niet, maar begon met een in de hoogte gezwaaiden zakdoek eene jagt op de tallooze vliegen, die zich hier hadden laten vinden, om hem, in hare bekende gepunteerde manier, te helpen schilderen.
Zij namen hare vlugt in eene regte rigting het smalle straatje over, vlogen den Burgemeester in het gezigt, en, toen hij hierop terug sprong, de kamer in. Deze, een volslagen wijand van haar geslacht, vloekte, stampte met de voeten, en dreigde den schilder met de vuist; doch met over elkander geslagen armen stond de onheilstichter gerust aan het venster, en lachte om 's mans belagchelijke figuur.
Dit was majesteit - schennis, hetgeen de trotsche quasi-monarch van Ziegenberg niet ongewroken kon laten. Hij zond naar den geregtsdienaar, die met een arm - dikken stok, het teeken zijner waardigheid, terstond verscheen. ‘Hoor!’ sprak Heer tobias, ‘ga terstond naar den verfkletser diederik hier over, en zeg hem in mijn' naam: dat hij fratsen kan schil- | |
| |
deren zoo veel hij wil, doch dat hij jegens zijne Overigheid geene gekheden heeft te begaan. Hij hebbe zich inzonderheid, bij zware poene, van de vliegenjagt te onthouden, invoege dat het gespuis tot mij overkomt en mijne vertrekken vult. Ik, de regerende Burgemeester, duld dat niet; zeg dit den knaap met nadruk! En mogt hij zich met booze woorden, of wel metderdaad, aan u vergrijpen, zoo pak hem bij de lurven, en breng hem in de stads gevangenis!’
De dienaar kweet zich van den last met de meestmogelijke lompheid. Het ware hem lief geweest, zoo diederik zich aan hem vergrepen, en zichzelven alzoo in de pruimen had geholpen. Doch hij antwoordde koelbloedig: ‘Hoe kan de Heer Burgemeester mij verbieden, een lastig ongedierte uit mijne kamer te jagen? Ik zal dat doen, zoo dikwijls het mij behaagt; en het raakt mij niet, of de vliegen, die ik naar buiten drijf, in den kelder eens bedelaars, of in het paleis des Keizers hare toevlugt zoeken.’
‘Wacht, schoft!’ riep Heer tobias, toen de dienaar met deze tijding terugkwam; ‘dat vermetele woord omtrent zijne Keizerlijke Majesteit zal u bij gelegenheid duur te staan komen!’ Hij maakte terstond protokol daarvan op. De dievenvanger, die zijnen naam niet schrijven kon, teekende met een ellendigen poot drie kruisjes daaronder.
Het was in het stadje geen geheim, vanwaar de Burgemeesterlijke haat tegen den kunstenaar ontstond. Gene voedde in zijn huis een arm, maar zeer bekoorlijk nichtje op, dat den schilder in het oog viel, terwijl hij, met eene lederen teekenkaart op den rug, het land doortrok, om schoone oorden op te zoeken. Daar hij nu in kunegunda eene bij uitstekendheid beschouwenswaardige natuurschoonheid vond, zoo zette hij zich voor eenen onbepaalden tijd in Ziegenberg neer, en huurde eene woning, vanwaar hij het liefelijk uitzigt op guntjes naaitafel en slaapkamertje had.
In den beginne ging alles regt gelukkig. Hij maakte den Burgemeester eene visite, streelde den beerenklaauw heel slim, en vleide zelfs met zijn penseel, daar hij den Heer tobias, benevens zijne ontzaggelijke krulpruik, zoo deftig schilderde, dat de eenvoudige kruidenier er als een schrandere staatsminister uitzag. Het portret was onder broeders vijftig daalders waardig; doch diederik nam er geenen penning voor. Dit offer
| |
| |
liet zich de gierige stadsvader in genade welgevallen. Doch hij merkte spoedig, dat kunegunda met kusjes betaalde. Daarover werd hij grammottig, en verbood op staanden voet zijnen kabinetsschilder het huis. ‘En ook u,’ zeide hij tegen kunegunda, ‘zet ik ten eerste de deur uit, als gij u zoo wegwerpt! Hoe kan zich zulk een mensch verstouten, de nicht eens regerenden Burgemeesters te liefkozen? Schilders, poëten en muzikanten zijn een nutteloos gespuis. Ik wilde u liever met den veedrijver der gemeente, dan met een lafbek van die soort gehuwd zien.’
Kunegunda dacht niet zoo ondburgerlijk over de schoone kunsten, en beminde den schilder zoo hartelijk, dat oom met alle zijne vermaningen daartegen niets vermogt. Er werden blikken en briefjes gewisseld, heimelijke bijeenkomsten afgesproken en gehouden; in 't kort, de zaak ging haren natuurlijken gang. Oom loerde, keef, sloot het meisje op, en wilde den minnaar, als eenen gevaarlijken vreemdeling, ter stad uitbannen; doch diederik verschafte zich van hooger hand een vrijbrief, en bood, daarop steunende, den opgeblazen Burgemeester, bij elke gelegenheid, een snuifje.
Deze vijandelijkheden en plagerijen waren het voorspel van den vliegentwist, die niet zonder gevolgen bleef.
De Heer tobias riep, nadat hij den cherge weer had laten gaan, zijne huisgenooten bijeen, wapende ze met vliegenklappen, en leverde den bij hem ingedrongen vijanden slag. Zij ondergingen eene volkomen nederlaag; men zag en hoorde geen vlieg meer. Des Burgemeesters overloopende gal zette zich neder. Hij deed met eigen hand alle vensters op den wervel, en verbood het openen derzelven, om voor nieuwe vijandelijke aanvallen zeker te zijn.
Intusschen was echter, ondanks zijne schikking niet was te buiten gegaan, den volgenden morgen een tienmaal sterker heer binnengerukt, en zwierf gonzend en brommend door het huis. Tobias meende uit zijn vel te springen; zijne bedienden vonden de zaak onbegrijpelijk; bijzonder kunegunda drukte hare verwondering zeer woordenrijk uit. Na lang praten en vergeefsche moeite, om het onverklaarbaar voorval te ontcijferen, trok men met vereenigde magt tegen het gevleugelde volk te velde, en na een werkzaam vierdedeel uurs was het geheel vernietigd.
| |
| |
Thans liet zich Heer tobias een paar honderd ellen bindgaren brengen, spande en boeide daarmede al de vensters te zamen, en zette er overal zijn zegel op. De winkelknecht en keukenmeid bewonderden deze versterking van de grenzen als een meesterstuk. Doch guntje lachte achter zijn rug over den bezigen ingenieur. ‘Dat zal wel helpen!’ sprak hij, als hij het laatste venster cacheteerde. Hij werd ook werkelijk den geheelen dag door geene vlieg aan den wand meer geergerd. Met een gerust gemoed leide hij zich des avonds te bed, en sliep tot aan den helderen morgen. Toen wekte hem een gekriewel in den neus. Hij greep daarnaar met haast, vatte eene binnengerukte vlieg, en ontzette zich over eenen talloozen en aartsvermetelen zwerm, die zijne kamer doorzweefde.
‘Is de duivel hier dan los?’ schreeuwde hij uit, sprong van het leger, wierp zich in een grootgebloemden nachtrok, en stormde zijn volkje uit de veren. Zij zagen verbaasd op tegen de schare van insekten, die gedurende den nacht, wanneer ook de vliegen gewoonlijk geene reis ondernemen, was aangeland, en door muren en verzegelde vensters haar' intogt had gehouden. Met open mond stonden de gapers daar; het liep hun koud langs de leden, en eenstemmig bezwoeren zij, dat de zaak niet regt toeging. De Burgemeester kommandeerde den aanval; maar zijne lafhartige huistroepen, die zich met tooverschepsels in geenen strijd wilden inlaten, maakten regtsom. Slechts guntje hield getrouw stand, en hielp oom het vliegend rot verdelgen. Intusschen behaalde zij daarmede geen dank. Hij nam veeleer, als hij met haar alleen was, een hardnekkig stilzwijgen in acht, en begluurde haar slechts van ter zijde met donkere, mistrouwende blikken, die de op handen zijnde losbarsting van eenen storm verkondigden.
Spoedig daarna liet hij zijne collegas tot eene buitengewone beraadslaging op het stadhuis bijeenroepen. Zij ijlden van den bakkersoven, van den worstketel en uit de kommenij, om de voordragt huns hoogvereerden opperhoofds te vernemen. Heer tobias gaf hun, tot in de kleinste omstandigheden, opening van zijnen vliegennood, maakte melding van de huisselijke voorzigtigheidsmaatregelen, welke hij vruchteloos daartegen had in het werk gesteld, en trok uit dit alles het besluit, dat er tooverij onder liep.
| |
| |
‘Het laat zich in het geheel niet anders denken!’ riepen de eerlijke ja-heeren. ‘Maar, wie zou in onze goede stad een verbond met den duivel hebben aangegaan?’
‘Wat vraag!’ antwoordde tobias. ‘Ik dacht, dat gij dit, na al hetgene ik u van den vreemden schilder gezegd heb, met handen grijpen kondt.’
‘Ja, dat is waar!’ zeiden zij, en bestraften zelven elkander door hoofdschudden en vertrokken gezigten, dat zij zulks niet eer ingezien hadden.
‘Men behoorde en vermogt den zwartkunstenaar terstond te vatten,’ voer tobias voort: ‘om intusschen volkomen zeker te gaan, willen wij eerst nog een' nieuwen heksenstreek afwachten. Maar dan, mijne heeren, tasten wij toe, en drijven de zaak tot aan den brandstapel.’
‘Ja, tot aan den brandstapel!’ herhaalden de raadsheeren, en sloegen met hunne harde vuisten grimmig op de tafel. Hiermede werd de zitting gesloten.
Guntje ried het, dat de buitengewone raadsvergadering haren geliefde betrof. Dus sloop zij, toen oom weer te huis kwam, loerend en luisterend om hem rond. Zij wilde uit zijne mienen en gebaren het raadsbesluit spelden; maar de slimme man bewaakte zijn ambtsgeheim met onoverwinnelijke voorzigtigheid. De dag - het was een zaturdag - liep overigens zoo gerust ten einde, als ware het vliegengeweld geheel beteugeld.
Ook den zondagmorgen ontheiligde geen ergernis. Heer tobias rees welgemoed uit de veren, om zich tot den kerkgang op te schikken. Hij rolde met zwier zijne kousen van blaauwe zijde tot over de knie, maakte ze onder dezelve met gouden gordeltjes vast, knoopte zich in een groen, met zilveren bloemen gestikt, kamisool, en trok daarover een scharlakenrood kleed van onmatige wijdte en breedte aan. Ten laatste verruilde hij de nachtmuts met de groote, den halven rug bedekkende, alongepruik, welke de haarkunstenaar uit den oord versch gekruld had, en juist, toen de kerkklok begon te luiden, met verhaaste schreden bragt. Guntje overhandigde oom, ouder gewoonte, eenen duchtigen ruiker. Dezelve nam hij in de linkerhand; in de regter den pronkhoed met de gouden lis; en zoo begaf hij zich, trotsch en met eene waardige houding des ligchaams, naar den tempel op weg.
| |
| |
Doch naauwelijks had hij, gelijk een bruidegom uit zijne kamer gaat, de straat betreden, als hem een zwerm vliegen, die ter verstoring zijner kerkpracht scheen zaamgezworen te hebben, van allen kant omringde, en zich op zijne pruik neerzette. Haar toevloed was niet af te weren: want de welvoegelijkheid maakte het den regerenden Burgemeester van Ziegenberg ten pligt, zich kaarsregt, even als Don Juans steenen gast, naar het Godshuis te begeven. Heer tobias was ook in het geheel de man niet, die zulke loffelijke gewoonten kwetste. Hij deed thans wel het uiterste, daar hij eenige malen den ruiker, dien hij stijf voor zich heen droeg, wat hooger, dan welstandig was, ophief, om schrik over zijnen schedel te verspreiden: doch dat baatte zoo weinig, als wanneer men ondeugende kinderen de roede toont, die zij nooit komen te gevoelen. De pruik werd alzoo gedurig sterker bevolkt, en droeg de talrijke volkplanting ter kerke in.
De vliegen uit het bedehuis zagen den intogt harer zusteren, beeldden zich in, dat daar suiker moest te likken zijn, en bliksemsnel verzamelden zij zich uit alle hoeken op het geleende hoofdsieraad des Consuls. Hetzelve, dat anders met de frisch gevallen sneeuw wedijverde, scheen thans, nadat hij het ruim der kerke langzaam doorgestapt was en in het raadsheerlijk gestoelte aankwam, met stof en vuilnis gepoederd; zoo digt zaten daarop de zwartgraauwe gasten ineen. De geruchtmakende, eerbiedige opstand der reeds tegenwoordige magistraatspersonen verjoeg ze voor een oogenblik; maar met toornig brommen namen zij terstond hare plaats weer in. De aanzienlijken van den Raad, inzonderheid hunne bejaarde echtvriendinnen, kruisten en zegenden zich. Eenige der laatste bedekten haar geplooid gezigt met den waaijer, om daar achter te lagchen.
Doch, als het kwaad gedurig erger werd, nam een geresolveerd Raadsheer zijne Eva het vijgeblad harer zondige vreugde uit de hand, plaatste zich daarmede achter den Regent, en waaide uit alle kracht, om het zwarte legioen tot wijken te brengen. Het week, doorzwierf gedurende eenige seconden de naaste kerkgestoelten, kwam haastig terug, en werd van nieuws op de vlugt geslagen. Zoo duurde de eb en vloed der vliegenzee onophoudelijk voort, tot de Prediker den kansel besteeg.
| |
| |
Met verwondering zag hij aller oogen, die anders op hem gerigt waren, op des hoogwijzen Raads bidgestoelte gevestigd. Hij wendde de zijnen ook derwaarts, vernam het wonderbare gewemel op het hoofd des Burgemeesters, en geraakte daardoor in zoodanige verstrooijing, dat hij vijf minuten hoestte, stamelde, en daarna den voorhof der predikatie ten spoedigste sloot, om zich gedurende het tusschengezang te herstellen.
Daar Ziegenberg meest van akkerburgers bewoond werd en de oogst nabij was, zoo had Dominé een paar verzen gekozen, die op den landbouw toepasselijk waren. In dezelven kwamen de woorden voor:
‘De sprinkhaan en elk ongediert'
Zijn roeden uwes toorns.’
Deze plaats was koorn op den molen van Mevrouw de beminde des Accijs-inspecteurs kralfinger, die in de kerk tegen over den hoogedelen Raad troonde, en den Burgemeester doodelijk haatte, omdat hij tegen haren heer Eheman eenen rangstrijd begonnen had. Zij kraaide die woorden zoo luid als mogelijk, om den vijand te doen verstaan, dat zijne pruikeplaag eene goddelijke strafroede was. Doch, terwijl zij met dit christelijk oogmerk de wijde poort hares tandeloozen monds van oor tot oor opentrok, stormde een half dozijn vliegen daar binnen, welke tot de groote, door den waaijer-slingeraar zoo even hard gedrongene en uiteengejaagde, bende behoorden. Mevrouw kralfinger koorde, kwijlde en steunde, of ze verstikken zou. Twee petemoeijen waggelden midden door de kerk te harer hulpe, klopten haar op den rug, maakten haar keurslijf los, bragten haar weg, en keften scheldend tegen den raadsstoel. De gansche gemeente rees met lange halzen van hare zitplaatsen op; gezang en orgel verstomden; ongemanierd volk lachte luid op; men verbeeldde zich niet in de kerk, maar in een goochelspel te zijn. - ‘ô Diederik! diederik!’ zuchtte tobias, en schaamte en vertwijfeling jaagden hem door de gapende rijen ten tempel uit.
Hij liep in den hof bij zijn huis, wierp de alongepruik, die nog steeds met vliegen bedekt was, in eene groote watertob, en rende met den kalen kop en een grimmig leeuwengezigt in zijne woonkamer. ‘Hemel! wat is u overkomen?’ gilde guntje, en sloeg de handen in de hoogte zamen. Hij antwoordde niet, strekte zich in den zorg uit, en verzonk in diep nadenken.
| |
| |
Een uur daarna verscheen, uit de kerk komende, de gezamenlijke Magistraat, benevens zijnen geleerden aanhang, den stadsschrijver fidibus. Er werd eene lange conferentie gehouden, met geslotene deuren. Na het eindigen derzelve ging de Senaat heen; maar Heer tobias trok den schrijver vertrouwelijk bij de mouw, bragt hem in den winkel, duwde hem in den regter zak een pond tabak en in den linker eene flesch brandewijn: want beider genot was des Heeren fidibus hemel op aarde. Hij dreef ook de dankbaarheid zoo ver, dat hij zijnen weldoener de hand kuste. ‘ô Toch niet, vriendje!’ zeide tobias, als deze weigering reeds te laat kwam. ‘Maar ik bid u,’ - voegde hij er, hem de wangen streelende, bij, - ‘doe in de bewuste zaak uw best!’ Mijnheer fidibus sloeg met plegtige betuiging op zijne borst, en roeide met den aangenamen last vrolijk naar huis.
Des namiddags wilde guntje, om den knorrigen oom uit het oog te komen, naar de kerk gaan, en daarna eene vriendin bezoeken; doch hij gaf haar huis - arrest, onder het schijnbare voorwendsel, dat hij niet wel was, en welligt vroeger hare hulp zou noodig hebben. Aldus kwam zij dan niet te weten, wat haren vriend voor de deur stond. De Heer fidibus bragt, namelijk, eene magt van dertig gewapende stoepjes op de been, rukte daarmede tegen den avond voor diederik's woning, en nam hem, na eene levendige schermutseling, die den voorbarigen veldheer zelv' een tand kostte, gevangen.
Guntje was buiten zichzelve, als zij den geliefde, onder den joelenden toeloop der gansche stad, naar de gevangenis zag slepen. Maar zij spande al de krachten van haren geest in, om bedaard te schijnen: want slechts onder dit masker hield zij het voor mogelijk, de handen te zijner ondersteuning vrij te houden.
Naauwelijks was zij het hierover met zichzelve eens, als oom in haar kamertje trad, en honend vraagde: of zij de gevangenneming van haren Celadon gezien had.
‘Ja,’ antwoordde zij met een onverschillig gelaat: ‘wat heeft hij toch voor eene misdaad begaan?’
‘Hij is een toovenaar,’ zeide oom: ‘hij staat met den vliegenvorst satan in verbond; hij heeft mijn huis en mijne pruik behekst; hij heeft den Keizer gelasterd. Gij kunt hem
| |
| |
maar een doodkleed naaijen! Zijn eenige en laatste weg, dien hij nog op aarde wandelen zal, loopt naar den brandstapel.’
‘God zij zijner ziele genadig!’ zuchtte kunegunda. ‘Heeft hij zich werkelijk met de zwarte kunst ingelaten, zoo heb ik wijders geen medelijden met hem.’
‘Dat is verstandig gesproken!’ riep Heer tobias, die niets minder dan een zielekenner was, en van de liefde - die tot het geld uitgezonderd - geen begrip had.
Het proces - crimineel begon des volgenden dags met grimmige gestrengheid. Heer fidibus hoopte, door ijverige behartiging deszelven, niet slechts tabak te kust en te keur te gewinnen, maar zelfs ook, nadat diederik in assche zou verkeerd zijn, kunegunda's hand te veroveren: want dat hij reeds voor eenigen tijd een blaauwtje bij haar beloopen had, schreef hij enkel en alleen op rekening van den schilder, en brandde deswege van begeerte, om den medevrijer te zien braden. Diederik loochende, wel is waar, zijne bekendschap met Beëlzebub in ieder verhoor, en lachte luid over deze beschuldiging; maar de stadsschrijver verliet zich op de prijsselijke werking der pijnbank, en arbeidde met eene rustelooze pen dit menschlievend doel tegen.
Het vuur van den brandstapel werd, even als een kunstvuurwerk, van alle Ziegenbergers met ongeduld verwacht. Menig een hield den patient te minder voor onschuldig, omdat alle avonden eene reusachtige, in wit lijnwaad gehulde, vrouwelijke gedaante, uit de ruïnen eens kloosters voor den dag tredende, in het gevangenhuis ging, zonder voor den stokbewaarder, naar deszelfs geregtelijke betuiging, zigtbaar te zijn. Het was kunegunda, die, met voorkennis van den omgekochten cipier, haren vriend bezocht en hem eten bragt, terwijl haar oom gerust aan het andere eind der stad in eene bier- en tabaksklub zat. Het achterste gedeelte van zijn huis grensde aan de ledige kloostermuren: het beminnende meisje kon derhalve, van geen mensch gezien, dezelven binnensluipen, zich daarin vermommen, en met plegtige geestenschreden naar buiten stappen. Ontmaskering had zij niet te vreezen. Tot eene zoo halsbrekende daad was in geheel Ziegenberg geen heldenhart voorhanden. Wie het vermeende spook maar van verre zag, nam hals over kop de vlugt.
Onder deze omstandigheden leed de gevangene geen gebrek.
| |
| |
Hij bezat bovendien eene rijkelijk gevulde, de brakken der heilige Justitie ontsnapte, goudbeurs, door wier middel hij zich alle slechts mogelijke vrijheden en gemakken verschafte.
Na vijf of zes weken kwam van de schepensbank te *** een hard vonnis aan, waarbij den patient de twee eerste graden van de pijniging werden opgelegd. Het werd hem voorgelezen, en men vermaande hem bewegelijk, zich zonder marteling tot de bekentenis te schikken. Doch hij zeide met gelijkmoedigheid: men zou den scherpregter slechts doen verschijnen; hij wilde wel eens zien, of meester Hans, dan of de waarheid zou zegepralen!
Te Ziegenberg woonde geen zoodanig werktuig der verschrikking; er moest een, zes mijlen ver, gehaald worden. Hij kwam met knechten, met duimschroeven en andere verschrikkelijke werktuigen om de waarheid aan het licht te helpen, welken hij ten deele, volgens het geheime voorschrift van der Schepenen vonnis, in de martelkamer slechts dreigend zou ten toon spreiden, om angst te verwekken. De Magistraat verleende hem gehoor. Het zesde morgenuur des volgenden dags werd tot de foltering bestemd. Heer tobias ging met de kippen op het nest, om ter dege vroeg, en zonder verkorting van zijne gewone nachtrust, bij de hand te zijn.
Het eerste hanengekraai maakte hem wakker. Hij wreef zich den slaap uit de oogen, en leerde nog in het bed eene aanspraak van buiten, die hij in de pijnkamer wilde doen. Heer fidibus had ze ontworpen en uit winderige woorden zamengesteld, die den ouden gruttenkop, slechts aan tellen gewoon, niet gemakkelijk ingingen.
Terwijl hij zich daarmede nog kwelde, werd er hevig aan de huisschel getrokken. Spoedig daarop klopte de keukenmeid aan zijne deur, en meldde door het sleutelgat, dat de geregtsdienaar den hoogedelen Heer Burgemeester oogenblikkelijk wenschte te spreken. ‘Ik gis al, wat hij brengt,’ zeide tobias bij zichzelven, terwijl hij den nachtrok aantrok. ‘De arrestant wil gewillig biechten, om gezonde leden te behouden. - Zeer goed! zoo ben ik van de verwenschte aanspraak ontslagen. - Doch met dat alles is het jammer, dat de solemniteit van heden lijdt; zij had in het gansche land een roemrijk opzien voor ons gemaakt. - Nu, des te zekerder rest ons de brandstapel.’
| |
| |
Thans deed hij open; de cherge stortte doodsbleek voor zijne voeten, en schreeuwde als een waanzinnige: ‘Ik ben een ongelukkig man! De gansche hoogwijze Raad is ongelukkig!’
‘Wel ja, waarom niet?’ zeide tobias. ‘De zaak is niet zoo erg; ik ben er al op voorbereid.’
‘God zij dank!’ sprak de dienaar, en stond getroost weer op. ‘Ik had een schrikkelijken nacht. Van elf tot twaalf ure hield de duivel in de gevangenis huis. Het schreeuwde als uilen, het brulde als leeuwen, het liep als op hoefijzers den trap op en neer. Werda? riep ik hartig tegen het tumult in. Daar kreeg ik van eene onzigtbare hand een oorveeg, die gewasschen was. Ik bewoelde mij sidderend en bevend in mijn bed. Het geraas hield aan, en eindigde eerst als het twaalf ure sloeg, met een gekrak, of het huis instortte.’
‘Hu! ik sidder!’ zeide tobias: ‘Loop naar den stadsschrijver en laat het spook registreren, opdat de beschuldigde bij het pijnlijk verhoor daarover gevraagd kan worden.’
‘De beschuldigde? - gevraagd?’ vroeg de cherge zeer zachtjes. ‘Ik dacht zoo even, dat de Heer Burgemeester het reeds wist, dat hij verdwenen is.’
‘Kerel! zijt gij dol?’ brulde tobias, en pakte hem in de borst.
‘Ja, hij is weg!’ zeide de diefleider. ‘Dat wordt nu eenmaal niet anders, al verscheurt en verslindt uw Hoog-Edele mij. Ik ging dezen morgen in zijne drievoudig geslotene gevangenis, om hem tot de tortuur te wekken; doch het nest was ledig, en op de bank lag deze cedel.’
Haastig greep de Burgemeester naar het beschreven blaadje, en las:
‘Vaarwel, Heer Consul! Ik reis en ben vrij.
Maak daarom, naar lust, vrij de dreigendste miene.
Ik ben een weinigje leeper dan gij;
Dát is de Duivel, dien ik diene.’
‘Impertinent!’ bromde tobias. Het bloed kookte hem in de aderen. ‘Margaretha!’ riep hij de deur uit: ‘zeg kunegunda, dat zij mij de doos met neerzettend poeder zende.’ Den dievenschrik graauwde hij toe: ‘Scheer u naar den stadsschrijver!’ Daarop wierp hij zich op een stoel, las het afscheidskaartje nog eens over, en verscheurde het.
| |
| |
‘Ach, dat zich God erbarme!’ kwam thans margaretha huilende binnen. ‘Om Gods wil, Heer Burgemeester, schrik niet! Jufvrouw kunegunda is het hazepad op! Het bed ligt, zoo als ik het gisteren opgemaakt heb, en de kleerkas is open en ledig.’
Tobias staarde haar aan; de lippen werden hem blaauw; hij viel in onmagt. Margaretha gilde het venster uit om hulp. Het ontbrak niet aan bijstand; want het gansche stadje was reeds in beweging, om den beschuldigden naar de pijnkamer te zien voeren. Men schreeuwde den onmagtigen in de ooren, besprengde hem met water, kittelde hem met pennen in den neus, en hij sloeg, tot de uiterste vreugde der aanwezigen, de oogen weer op. Hij wenkte zijne artsen, zich te verwijderen. Zij gehoorzaamden al zuchtende. Doch hij had geen oogenblik rust. Heer fidibus stormde binnen, en stelde zich als een bezetene aan over de ontvlugting van zijne uitverkorene. ‘Ook mijne voortreffelijke aanspraak,’ voer hij op beklagelijken toon voort, ‘is naar de maan! Ik wilde ze in de Landstrompet, het geliefde weekblad, drukken laten, en wij hadden er eere meê ingelegd. Nu zal de Trompet onze schande verkondigen.’
‘Wie kan het helpen?’ zuchtte de Burgemeester. ‘Wat kunnen wij doen?’
‘De vlugtelingen rijdende boden nazenden,’ hernam de stadsschrijver.
‘Dat moesten de zoodanigen zijn, die in den nacht op bezemstokken rijden,’ zeide de ander, half spottende. ‘Want, wie anders kan gespuis inhalen, dat waarschijnlijk van de gieren door de lucht gevoerd is?’
Heer fidibus beweerde als regtsgeleerde: zij moesten ten minste aan de naburige geregtshoven overgeschreven worden. Dit willigde tobias in tegen den schilder, doch verbood slim genoeg, van kunegunda eenige melding te maken, opdat de familie nootkraker niet openlijk om eere en reputatie kwam.
Het overschrijven baatte niets. Men hoorde zes maanden lang van de ontvlugten geen woord.
Eindelijk bragt de post een brief aan den Heer tobias nootkraker, Regerend Burgemeester te Ziegenberg. Het omslag was met de namen der plaatsen Bazel, Maints en mee
| |
| |
andere geteekend, die voor den postmeester al te zamen steden in de maan waren. Nieuwsgierig liet hij van den Predikant een Post- en Couranten-tolk verzoeken, en versteende volslagen, toen hij bij het naslaan bevond, dat Bazel eene stad in Zwitserland, en van Ziegenberg over de honderd mijlen verwijderd was! Een brief uit zulk eene verschrikkelijke verte was hem gedurende zijne twintigjarige ambtswaarneming niet onder handen gekomen. Hij vertrouwde hem daarom zijn dienstmeisje, de gewone brievenbestelster, niet toe, maar bezorgde hem in persoon aan het adres.
Heer tobias zette groote oogen op, en verbleekte, toen hij, na het verbreken des zegels, diederik's naam zag.
‘Ik heb de eer,’ schreef deze, ‘uw Wel-edele te melden, dat ik mij met kunegunda, mijne gehuwde gade, in Zwitserland bevind. Wij leven ongemeen gelukkig in den schoot der vrijheid en natuur. Eenen kunstenaar staat de gansche wereld open; maar een kramer van uw slag kan zich van zijne haringtonnen niet losmaken. Het is het schoonste avontuur mijns levens, dat ik van u voor een heksenmeester gehouden en met pijnbank en brandstapel bedreigd werd. Gij zoudt u over uwe eenvoudigheid schamen, wanneer ik u mijne natuurlijke, bijna kinderachtige tooverijen verklaarde; doch ik onthoud mij daarvan, om eenige personen, die ik als helpers noodig had, aan uwe wraak niet bloot te stellen.’
(Daar dit gevaar voorbij is, zoo willen wij de onbeduidende geheimen den Lezer ontdekken. Des Burgemeesters pruik had de omgekochte haarkruller met witten honig bestreken en met fijne suiker gepoederd. De vliegen, die in het gesloten en verzegelde huis zwierven, werden van straatjongens opgevangen; en kunegunda liet zich door de overredingskunst der liefde bewegen, de daarmede gevulde flesschen heimelijk aan te nemen en in huis te openen. Het spookalarm in de stadsgevangenis, eindelijk, was anders niet dan eene verdichting van den cipier, die den gevangen, tegen een losgeld van tien dukaten, in vrijheid gesteld had.)’
‘Ik verzoek u overigens,’ over diederik in zijnen brief voort, ‘voor die guitenftreken - niet om vergeving. Gij tergdet zelf mij, door mij eene vrije, onverbiedelijke daad te verbieden. Neem eene les van mij aan! Er is tussched hemel en aarde niets jammerlijkers dan hoogmoed en trotsch- | |
| |
heid, en het belagchelijkste wezen onder de zon is - een klein opgeblazen heerschertje.’
Met deze gouden woorden, welke zich ieder hoogmoedige achter het oor mag schrijven, eindigde de brief en onze geschiedenis. |
|