| |
De landstorm.
Door M. Westerman.
Voorgedragen in onderscheidene letterkundige genootschappen.
Nog grijpt de dwinglandij stuiptrekkend naar de roede,
En grijnst u uit haar holen aan;
Het schriklijk ondier dreigt nog met verlamde woede,
Om u in schand te doen vergaan.
De breede kop, met spijt gedoken,
Dringt tegen 't schriklijk staal des wrekers wrevlig in;
Het ingezonken oog, door helschen gloed ontstoken,
Loert gretig op uw bloed, uw regt, en uw gewin.
De vrijheid is hersteld, het jok is afgewrongen;
Wij hebben weer een vaderland;
Wij hebben weer triomf gezongen,
Maar - nog geen wapens in de hand.
De scheepling, overstort door steigerende golven,
Zwoegt op den felberoerden vloed,
En, schier in 't woelend nat bedolven,
Ontkomt hij naauw d'orkaan, die onbetembaar woedt.
| |
| |
Het roer schokt uit de vingerlingen;
De masten werken, slingren, wringen,
En storten splintrend over boord;
De kiel wordt ginds en her gesmeten;
Het zeil, aan flenteren gereten,
Stuift met de woeste winden voort.
De stuurman wringt in angst de handen,
Onnut in al dien nood.... De bui drijft eindlijk heen,
En, bij de flaauwe hoop te landen,
Drijft nu 't ontredderd schip op Gods genade alleen.
En eindlijk, - ô! wie kan beschrijven
De vreugd, die 's scheeplings hart ontbrandt? -
Na 't lange mast- en stuurloos drijven,
Genaakt de kranke kiel het strand.
Het ‘hoera’ galmt, de mutsen zwieren
Met de opgeheven handen rond,
Om aan de blijdschap bot te vieren,
Die alle hoop bevestigd vond.
't Juicht alles om de blijde landing;
Elk acht zich reeds in rust gehuisd,
En niemand kreunt zich aan de branding,
Die rollend langs de klippen bruist.
Gevaar en nood zijn reeds vergeten;
Geen blijde scheepling denkt er aan,
Dat, door een golf op strand gesmeten,
Het mastloos schip nog kan vergaan.
Zoo is de staatshulk ook, van roer en mast begeven,
En in de woeling rondgesold,
Op Gods genade aan strand gedreven,
Waarlangs de felle branding rolt.
Zoo juichen we ook verrukt, en hopen vol vertrouwen,
Nog dobbrend bij de klip, die dreigende overhangt;
En, ongeschikt om zee te bouwen,
Berusten we op 't geluk, waarnaar ons hart verlangt.
Maar, Nederlanders, neen! dat gloeijen van uw wangen,
Het kenmerk van een hart, dat bruisende overvloeit,
Getuigde 't blakende verlangen,
Het staal te klemmen in de vuist, ter nood ontboeid.
| |
| |
Drijft weg het schaamrood van de wangen!
Verheft u op een regt, beschermd door eigen kracht!
Laat niets de vrije borst, van angst ontheven, prangen!
Gij zijt niet weerloos meer. Wat kunt gij nog verlangen?
Uw dierbaar eigendom hangt aan geen vreemde wacht.
Het vaderland eischt hulp. Ja meer! de God der vadren
Verheft met majesteit zijn stem tot uw behoud;
Hij zag u in zijn' tempel nadren,
En heeft uw veiligheid aan uwe hand vertrouwd.
Der dwinglandij ten schrik, ziet gij uw vlaggen zwieren;
Der dwinglandij ten schrik, herneemt gij uw bestaan;
Der dwinglandij ten schrik, herstelt gij uw banieren;
Der dwinglandij ten schrik, gordt gij de wapens aan.
Als roovers, die de roede duchten,
Zaagt ge uw verdrukkers, overrast,
Uw uitgeplonderd erf ontvlugten,
Met d' u ontroofden buit belast.
Den roem van uwe legerscharen
Verzwolgen die geweldenaren,
Die, met een opgeblazen krop,
Slechts gruwelen op gruwlen hoopten,
Uw lauwren in een' bloedstroom doopten,
En drukten op hun' trotschen kop.
Hun oog mogt onversaagdheid liegen,
Hun ziel kromp voor uw grootheid in.
Uw reuzenkracht in slaap te wiegen,
Was hun het zekerste begin.
Het gul vertrouwen werd bedrogen;
Uw regt, uw kindren, uw vermogen,
't Werd al vertrappeld met uwe eer.
Maar eindlijk, dwang en terging moede,
Ontwaaktet ge in ontvlamde woede....
Maar vondt noch zwaard, noch schild, noch speer.
Maar, mogen ze ons ook weerloos achten,
De moed is sterker dan 't geweld.
Het grootsch besef van eigen krachten
Is meer dan wapens voor den held.
| |
| |
Zij hebben, woord en eed verbrekend,
Zichzelf aan Neêrlands volk misrekend;
Hun moedwil is te schand gemaakt.
Zij dorsten op uw' handel smalen,
Maar zullen duur den schimp betalen,
Lashartig op u uitgebraakt.
Geen vrekkig, nimmer zat begeeren,
Geen duurzaam roovende overmagt,
Geen jaren mogten nog verteren,
Wat eens de handel zamenbragt.
Nu, na het afgekeerde stroopen,
Nu springen de ijz'ren kisten open;
Nu stuift de schimmel van 't metaal:
't Zal, gloeijend in den vorm gedreven,
Mortier, kartouw en roer hergeven;
Ja, 't vloeit voor Neêrlands zegepraal!
Herkent de aloude deugd, ô dappre bondgenooten!
Herkent den eedlen geest, die Neêrlands volk vervult!
't Heeft, uit der volken rang verstooten,
Dit heerlijk oogenblik verbeid met ongeduld.
Met zijn hernieuwd bestaan herleeft die geestdrift weder,
Die, Flips ten schrik, het staal eens heerlijk blinken deed.
Die geestdrift stort op nieuw de dwinglandij ter neder;
Gloeit, tot Europa's wraak gereed.
De zonen worden nu, gekneveld door tirannen,
Niet voor de zegekar gespannen
Eens dwinglands, die heel de aarde in vuur en vlammen zet;
Die kindren voortzweept, om de radren
Te rukken over 't lijf der vadren,
En 't al te plettren, wat nog worstlend zich verzet;
Die zusters moorden durft, na 't offren van de broeders;
Met wellust plast in 't bloed, dat zijne hand vergiet;
Die op de wanhoop van de troostelooze moeders
Met spottend lagchen nederziet;
Die aan het nageslacht Europa's vruchtbre staten
Als woestenij ten erf wil laten;
Die .... Maar, waartoe die reeks van gruwlen opgeteld?
Regtvaardig is de strijd. Voor naam, voor eer, voor wetten,
| |
| |
Is 't billijk goed en bloed en leven op te zetten;
En wee hem, die hier rugwaarts snelt!
Men zegt, dat toen oranje, op 't vurig volksverlangen,
Aan 't dierbaar vaderland en ons hergeven was,
Daar hem de galm der vreugdezangen
Reeds toerolde op de Noorderplas;
Toen hij, na 't al te zorglijk zwerven,
Door 't volk, dat jaren lang geluk en vreugd moest derven,
Verrukt werd ingehaald; toen 't luid triomfgeschal,
Tot duizendwerf herhaald, weergalmde op kust en wal; -
Men zegt, dat toen de klank van die millioenen stemmen,
Die de eensgezindheid tot één kracht kon zamenklemmen,
Die de aarde davren deed, terug galmde in het graf,
Dat nassau's helden een verblijf ter ruste gaf.
Het schokkend dreunen wrong de grendlen uit hun ringen,
En deed de deuren van de praaltombe openspringen.
Gelijk een vloeibre lucht, ten doortogt uitgeleid,
Nu meer uiteen gezet, in nevlen zich verbreidt,
Zoo rezen plegtig, in een luchtwolk uitgevloten,
Oranje's vadren, eeuwen lang in 't graf besloten,
Uit hunne rustplaats op, en togen, onverlet,
Door drommen juichend volk, van slavernij gered,
Den welbeminden Zoon, verwelkomd door gezangen,
Zorgvuldig te gemoet, en hielden hem omvangen,
En zweefden waar hij trad, en spreidden 't helder licht,
Dat in de harten straalde, op 't achtbaar aangezigt,
Nog merken dragend van de smart, zoo lang geleden.
Zij toefden, tot hij, in zijn rustvertrek getreden,
De handen zamenvouwde, en 't minzaam, schuldloos oog.
Waaruit het rein gevoel in tranen vloeide omhoog,
Naar d'Eindeloozen sloeg, en smeekte, vol vertrouwen,
Niet, om een' zetel op het bloedig puin te bouwen,
Niet, om den schepter, hem door 't volk ter hand gesteld,
In wrevle hoovaardij te zwaaijen met geweld;
Neen! wijsheid bad hij, en geduld en moed en krachten,
Om 't onverduurbaar wee der burgren te verzachten;
Om 't dierbaar vaderland, zoo diep gestort in druk,
Weer op te beuren tot het toppunt van geluk.
| |
| |
Een liefelijk geruisch, gelijk aan 't zachte fluistren
Der zefirs, trof zijn oor, en deed zijne aandacht luistren.
De schimmen vloeiden nu al digter om hem heen,
En tot gedaanten voor zijn starend oog bijeen.
Nu zag hij d'achtbren stoet van zijn doorluchte vadren,
Als ware 't tot een feest, met plegtigheid vergadren;
Niet in den tooi van 't hof, of weelderigen dos;
Neen! 't harnas blonk aan de eedle leden; wapentros
En heldenspeer pronkte in hun midden. De eer van allen,
De Vader willem, die, beschut door muur noch wallen,
Door schild noch helm gedekt, in 't midden van 't rumoet,
De ontembre dwinglandij in 't wrevlig harte voer,
Trad uit de rij vooruit, en scheen de zorg te raden,
Waardoor het edel hart zijns naneefs werd beladen,
En sprak op achtbren toon: ‘ô Liev'ling, mij zoo waard!
Betrouw op Neêrlands God, den volksgeest, en het zwaard!’
Der vorsten schimmen scheen een fonklend licht uit de oogen
Te stralen; 't blank rapier, met fierheid uitgetogen,
Werd over 't hoofd gezwaaid. Een heldre wolk omving
Dien achtbren heldenstoet, die zwevend henen ging,
Om plaats te maken voor die eedle Vorstenzonen,
Die zich eene afkomst, zoo doorluchtig, waardig toonen.
En, toen de nevel deinsde, ontstond een helder licht,
Met luister stralend op een heerlijk vergezigt,
Waarin de welvaart zich in rijken dos vertoonde,
Terwijl de vrede 't hoofd der dapperheid bekroonde.
Oranje voelde nu zich magtig, 't woest geweld
Te keeren. Aan het hoofd van 't edelst volk gesteld,
Wees hij de wapens aan, waarnaar millioenen handen
Reeds grijpen, om voor 't regt der naauw verloste landen
Te strijden, en den schrik, nog woelende in 't gemoed
Te doen verstikken in des overheerschers bloed.
Ja, waagt het anderwerf ons erfgoed aan te randen!
Jaagt vrij uwe offers op, gevloekte dwingelanden!
Jaagt op de kindren, door uw' wrok bijeen gesleurd,
Wien nog de moedermelk het teeder aanzigt kleurt!
Stort hen van stap tot stap in snoode gruweldaden,
Om reeds hun kindschheid met vervloeking te overladen!
| |
| |
Drukt duizendtallen vrij de roofleus op den hoed,
En overplast Euroop met hun vergoten bloed!
Het is u wellust, moord te plegen en te plondren;
Op landverwoesting, als op eedle heldenwondren,
Te brallen; God en mensch te tergen in uw' waan;
Wat u vertrouwen schenkt, in wee te doen vergaan! -
Maar, waar is nu die moed, die de aarde kon versagen?
Waar is die wapentros, van 't Zuid naar 't Noord gedragen?
Zoo ver ge uw legers joegt, door trotschen waan verblind,
Stuift de asch dier krijgren op, als wolken voor den wind,
En doet de logenstem u in den gorgel stikken.
't Heest uit, door woordenpraal de volken te verschrikken;
Geen laffe snorkerij geldt meer voor heldenmoed. -
Neen, Neêrlands volk is niet in 't harnas opgevoed;
Het krijgsrumoer is ons niet streelend; bloedvergieten
Geen wellust; roof en moord doen ons geen vreugd genieten.
De handel is ons waard; wij minnen stille vreugd,
En huisselijk geluk, en nedrigheid en deugd,
En reine zeden, door uw spoorloosheid verbannen....
Maar, haat van dwinglandij, en afkeer van tirannen,
Ziet daar wat in ons hart, zoo zacht gestemd voorheen,
De woede ontbranden doet! Het jammerlijk geween
Der moeders, wie gij 't kroost, verwoed, van 't hart dorst scheuren,
Die, hoop- en kinderloos, in diepe ellende treuren,
Heeft ons tot wraak gespoord. Voor haar gaan wij ten strijd.
Ons bloed, ons leven is aan haar behoud gewijd;
Aan haar en 't dierbaar kroost. En, waagt gij 't op te komen,
Het gloeijend lood zal als een schrikbre wolkbreuk stroomen,
U overstelpen in uw razernij. Geen hel
Braakte, in het woelen, ooit een' gloed, zoo heet, zoo fel,
Als 't schriklijk vuur, dat uit de roeren op uw horden,
Met wrevel aangevoerd, zal uitgebliksemd worden.
Wij sluiten digt aaneen, en dringen man aan man.
Waar is de dwingland, die een keten breken kan
Van harten, door den gloed der onverdoofbre vonken
Van vrijheidsmin, natuur en zaamgeklonken?
En, smelt ook in den gloed, dien ge op uw' schedel daagt,
De vuurmond, die den dood in uw geledren jaagt,
Zie 't onafzienbaar tal van scherpgewette speren,
Met vaste hand geveld, waar ge u ook heen moogt keeren,
| |
| |
En slechts beweegbaar, om, bij 't aaklig krijgsgerucht,
Uw hart, der borst ontscheurd, te slingren in de lucht!
Gij hebt den leeuw gesard - ô! siddert voor zijn woede!
Gij zaagt hem slapen - kent hem in ontstoken bloede!
Ja, kent dat nietig volk, tot handlen slechts geschikt,
Zoo laf door u gevleid, zoo loos door u verstrikt,
Zoo wreed door u vertrapt! Uw dood is 't, kent gij 't nader.
Ja, beeft voor ieder' man! ja, beeft voor ieder' vader!
Is ééns de woede ontvlamd in 't onbevlekt gemoed,
Geen stroom van monsterbloed dooft dien onleschbren gloed.
Op, ô helden! viert den teugel
Aan de drift voor 't vaderland!
Zengde de aadlaar ook den vleugel,
Ook de borst in Moskow's brand;
Stortte hij ook tuimlend neder,
Spartlend woelt hij ginds en weder,
Wroet nog met den scherpen bek;
Nog beproeft hij voort te kruipen,
Opdat, bij zijn laatste stuipen,
Nog uw bloed zijn krachten wek'.
Weert, ô weert hem van uw vesten!
Dat uw moed hem gansch verlam'!
Ach! wat zou u dan nog resten,
Zoo hij ooit weer binnenkwam?
Dat uw moed dit wee verhoede!
Mogt hij slechts een dag zijn woede
Koelen op uw' dierbren grond;
Had hij slechts een uur te leven,
Eeuwen konden niet hergeven,
Wat hij in dat uur verslond!
Wacht, ô wacht u voor 't vertrouwen,
Dat u iets verschoonen moog'!
Ach! hij zou de borst der vrouwen
Openscheuren voor uw oog.
't Roofgediert', van God verworpen,
Zou het bloed der kindren slorpen,
Die dien Vader hulde biên.
't Kroost, gekweekt met angst en zorgen,
Zou de zwarte klaauw verworgen,
En - gij zoudt het moeten zien!
| |
| |
Hij zou 't echte-bed bevlekken,
De onschuld schenden, daar gij 't zaagt,
En uw hoofd met smaad bedekken:
Vruchtloos waar' 't dan God geklaagd!
Hij zou alles zamensleuren,
En in razernij verscheuren,
Wat hij niet verzwelgen mogt.
Gij kost hunkren naar de brokken,
Hem ontvallen onder 't schrokken:
Vruchtloos waar' 't dan meer gezocht!
Groeiden zijn verzengde vlerken
Eens weer aan, dat God verhoed'!
Wie zou dan zijn vaart beperken?
Alles zette hij in gloed.
Hij sloeg, in de ontvolkte straten,
(ô! Geen worstlen zou hier baten)
't Scherp gebit u in de kruin.
Met u aan 't gezigt ontvlogen,
Stortte hij u van den hoogen
Plettrend neer op 't rookend puin.
Zoo uw hart nog vrees mogt voeden,
Vreest den jammerlijksten dood!
Keert, ô keert het schriklijk woeden!
Vechten weert alleen den nood.
Op! de kolven aangegrepen,
Spietsen in de vuist genepen;
Wapen! wapen! zij de leus.
't Zwaard met 's vijands kling gemeten,
En de scheede in 't vuur gesmeten;
Neen, er is geen andre keus.
Gelijk de winter, met verschrikking aangetogen,
De sneeuwvlok schuddend van het hagelwitte hoofd,
Den overweldiger, door eigenwaan bedrogen,
En door de vleijerij van 't redelicht beroofd,
Door zijnen adem, uitgejaagd in kille dampen,
Bedwelmde en overstelpte en 's dwinglands kracht beving,
Daar 't talloos heer, ontzet, en overdekt met rampen,
Voor zijn verwilderd oog, als smeltend ijs verging;
| |
| |
Zoo dringen we ook, met duizendtallen,
De krachten tot elkaêr, gevormd tot één bestaan,
En doen, wie ons durft overvallen,
Met onverwinbren moed vergaan.
De bloedstroom heeft den voet des dwangs reeds uit doen glippen.
Wreekt, wreekt het leed, verduurd met uw geliefd gezin!
De schrikbre vloed is reeds gezwollen tot zijn lippen:
Één druk op 't heilloos hoofd, en hij verstikt er in!
Neen! er blijft geen keus meer over;
Bij den voorspoed eereloover,
Bij het jammer eeuwge schand.
Alles winnen, alles derven.
Ja! wij leven of wij sterven
Neen! hier voegt geen koel beramen.
Laat geen vrouw zich onzer schamen,
Als zij ons nog wanklen ziet.
Zou zij 't brood van hem nog eten,
Die, zoo eer- als pligtvergeten,
't Vaderland in nood verliet?
Zoudt gij haar nog kunnen kozen,
Als zij voor uw oog moest blozen
Om der krijgren overmoed?
Als zij 't dochtertje u vertoonde,
Wie geen plonderaar verschoonde,
Als een schandsmet voor uw bloed?
Als het lief, onnoozel wichtje
Op het kwijnend aangezigtje
Reeds het merk der smarte droeg;
Als het staamlend u vertelde,
Hoe de boei het handje knelde,
En u om verligting vroeg?
Als de zoon, uw lust en leven,
Naar de slagtbank voortgedreven,
U om bijstand vroeg in 't leed;
En uw hart, van spijt aan 't gloeijen,
U moest zeggen: Ach! die boeijen
Heeft mijn lafheid hem gesmeed!
| |
| |
Neen! ons blijft geen keus meer over.
Neen! wij zullen 't heldenloover,
't Vaderland ter eer vergaard,
Rustig om den schedel vlechten,
En, in plaats van trouw te vechten,
Ons niet koestren bij den haard.
Neen! wij zullen niet beramen.
Vrouwen zouden ons beschamen.
Eer gesneuveld, dan gebloosd!
Ja! wij tellen nog heldinnen,
Die, als woedende leeuwinnen,
Zouden vechten voor haar kroost.
Vreest niet, als wij 't leven laten,
Dat de moedwil der soldaten
Zij, verliezen wij het leven,
Zullen op de lijken sneven,
Offer aan de huwlijkstrouw.
Mogt den dwang het wonder lukken,
Ooit den muur omver te rukken,
Lijf aan lijf door ons gevormd;
Dan, dan worden die barbaren
In haar wanhoop overstormd!
Daken, gevels zouden storten,
Om dien woesten hoop te korten,
Die in onze straten drong.
Die het leven niet verloren,
Zou het vallend puin versmoren,
De adem stoppen in de long.
Zij, die sieraên en kleinooden
't Vaderland ten offer boden,
Hoe men op heur' pronklust smaal'
Zij, zij zouden bloed en leven
Als het schittrendst pronkmetaal.
| |
| |
Op! de Landstorm opgestoken!
Op! het vaderland gewroken;
't Vaderland, ons hart zoo na!
Op! de speren moeten trillen.
Wennen we ons, geen' voet te tillen,
Dan opdat hij voorwaarts ga.
Op! de storm moet vreeslijk loeijen,
's Aardrijks beulen overvloeijen:
De Almagt zweeft dien storm vooraan.
Op! laat niets dien aandrang mindren:
't Geldt uw vrouwen, 't geldt uw kindren,
Naam en leven en bestaan.
't Geldt het nageslacht, ô dappren!
Hollands vlag moet zwierig wappren,
Zoo lang dijk en dam ons hoedt;
Tot het land, door 't rustloos pogen
Wordt verzwolgen door den vloed.
En zoo dammen en zoo dijken
Voor der golven drang bezwijken;
Zoo de kiel het nat eens ploegt,
Waar het edelst volk der aarde
Eenmaal schat bij schat vergaarde,
Rustloos werkzaam heeft gezwoegd:
Dan, dan steken nog de speren,
Waar we ons erfgoed mee verweren,
Trossend op de hoogten uit;
Torschen, door geen' storm te buigen,
Om uw heldendaên te tuigen,
Beulenrif en oorlogsbuit!
Op! om 't vaderland te wreken.
Op! geen sterv'ling durv' meer spreken
Van uwe eens gedulde blaam.
Op! laat speer en zwaarden blinken!
't Vaderland kan ééns verzinken,
Eeuwig, eeuwig leeft uw naam!
|
|