| |
Brief van een' huisvader, over de ongemakken, welke de invoering van de zenuwen ten gevolge heeft gehad.
Aan den Uitgever van The Universal Magazine.
Mijn Heer!
Het zal u misschien vreemd voorkomen, eenen brief te ontvangen, behelzende eene ernstige en formele klagte tegen eenig deel van het menschelijk ligchaam; omdat, hetzelve geenszins ons eigen maaksel, en ieder van zijne deelen tot de beste einden geschonken zijnde, het ten minste een bewijs van zeer groote verwaandheid in iemand is, daaraan eenig gebrek te vinden. Hoe dit zijn moge, Mijn Heer! ik twijfel of het onderwerp der tegenwoordige klagte het werk der natuur zij, of niet mans en vrouwen oorspronkelijk zonder hetzelve geboren zijn, en of het niet onlangs is ingevoerd, als eene voorgewende verbetering van het menschelijk zamenstel, door zekere personen, die, niet te vrede met hetgeen de natuur hun heeft toe gestaan, steeds pogen om het voorondersteld gebrek door een of ander kunstigs aan te vullen.
Het onderwerp mijner tegenwoordige klagte, Mijn Heer! is, wat genoemd wordt, of worden, de zenuwen; want ik geloof, dat weinig menschen onderscheiden, of ze enkelvoudig dan meervoudig zijn. Ik zal in geene ontleedkundige geschiedenis van dezelven treden, noch pogen te bepalen, of ze voortkomen uit de hersenen, dan uit het ruggemerg. Ik houd intus- | |
| |
schen het eerste niet voor waarschijnlijk, omdat ik heb opgemerkt, dat zij, die meest zenuwen, minst hersenen hebben, en omgekeerd; en wat betreft het voortkomen uit het ruggemerg, de vraag zou te ingewikkeld en mijne taal te kunstmatig zijn voor een onderhoudend Mengelwerk als het uwe. Doch het is noodzakelijk dat ik zegge, hetgeen ik geloof dat met de ondervinding van alle volwassen menschen strookt, dat onze ouders dezelven slechts bij name kenden, en dat ze eene zeer nieuwelingsche verbetering of toevoegsel, of wat ge wilt, zijn tot onzen catalogus van ligchamelijke eigenschappen. Eene eerbiedwaardige tante van mij beweert, dat er in haren tijd geene zenuwen waren, dat zij negen-en-zestig jaren zonder dezelven heeft geleefd, en hoopt in hare planken woning gedragen te worden zonder dezelven. Dezelfde verklaring ben ik wel verzekerd dat door verscheiden bejaarde en wijze matronen van dit Koningrijk is afgelegd.
Het wordt dan de vraag, om wat tijd de zenuwen het eerst werden ingevoerd, en tot wat einde? Het laatste deel der vraag zal hierna overwogen worden. Alzoo hebben wij te beschouwen, om wat tijd de zenuwen het eerst werden ingevoerd? Dit is niet zonder alle zwarigheden. Het schijnt mij toe, dat de zamenstelling der zenuwen eenige overeenkomst hebbe met het planten van eiken-hout. Het wordt door een geslacht geplant, neemt toe gedurende een ander, verder toe gedurende een derde, en komt tot volkomenheid bij een vierde. Zenuwen zijn derhalve het werk van eenen zeer langen tijd, alvorens zij tot de volmaaktheid kwamen, waarin wij haar nu bevinden, en alvorens zij zoo algemeen werden om te reiken van het paleis van den vorst tot de stulp van den landman. Deze stof eenigzins onbepaald latende wat aangaat het juiste tijdstip, laat ons overwegen, welke de waarschijnlijke oorzaak der zenuwen is, en hoe ze zijn zaamgesteld.
Een zeer uitnemend scheikundige, wien ik hierover aansprak, inzonderheid uit hoofde zijner bedrevenheid in de ontleedkunde, zeide mij, dat het zeer bijzonder tot zijn tak van bezigheid behoorde, deze zaak te bepalen. ‘Bij de ontleedkunde,’ zeide hij, ‘zult gij weinig voldoening vinden; maar door de scheikunde moogt gij verwachten uwe twijfelingen vrij nabij te zien weggeruimd. De zenuwen kwamen of met de distilleerkunst, of met de thee; en derzelver toename is in eenen
| |
| |
evenredigen voortgang geweest met het gebruik van den distilleer- en den thee-ketel. Het is, derhalve, of door koking of door distillatie, dat de lieden eene toereikende hoeveelheid van zenuwen verkrijgen, om hen in staat te stellen goede buurschap te houden, en een aanhoudend thema van conversatie op te leveren. Het is daarom met groot regt, dat zenuwen voor geen deel gerekend worden van het aloude menschelijk ligchaam, maar voor een modern toevoegsel, gevormd uit het suikerriet en verscheiden andere vreemde gewassen, door middel van het vuur. Het is waar, niet gemakkelijk moge het zijn, om te bepalen, of eene dame dan of een heer hare of zijne zenuwen meer aan de eene of de andere dezer oorzaken is verschaldigd; doch waar gij ergens een behoorlijk stel van fijne zenuwen vindt, moogt gij ze gerust aan de eene of aan de andere, aan koking of distillering, toekennen. Dit veroorzaakt inderdaad eene zekere verwarring in spreekwijzen en woorden, welke niet gemakkelijk is te boven te komen; de zaak is, dat, wanneer we eenige nieuwigheid in kunst of wetenschap invoeren, wij genoodzaakt zijn eene overdragtelijke wijze van spreken te gebruiken, door de uitdrukkingen van de eene kunst te leenen om de andere aan te duiden. Bij voorbeeld, wanneer iemand klaagt dat zijne levensgeesten laag of slap zijn op Dingsdag, dan zeggen we gemeenlijk, dat zij Maandag boven peil moeten geweest zijn, en zoo in vele andere gevallen, waarmede ik u thans niet zal lastig zijn.’
Dusdanig is de voorname inhoud van mijns geleerden vriends mededeeling over dit onderwerp, welker waarheid ik ben in staat geweest door eene vrij lange ondervinding te bevestigen. Ik heb in de eerste plaats, Mijn Heer! eene vrouw, die ik uit liefde trouwde, want zij had geenen penning fortuin; en evenwel, in spijt dezer laatste omstandigheid, is zij in het bezit van eene ten uiterste waakzame en prikkelbare verzameling van zenuwen, en in het genot van gedurig schrikken. Ik had de nieuwsgierigheid een dagboek te houden van hare ontsteltenissen in het laatstverloopen jaar, en bevond dezelven te beloopen negenhonderd-en-zes-en-veertig, juist drie per dag; een getal, hetgeen geheel ongeloofelijk zal voorkomen; doch uwe verwondering zal wijken, wanneer ik u vertel, dat het de bijzondere geäardheid der zenuwen is, zich te ontstellen bij gelegenheden, die geene andere zaak of persoon het minste on- | |
| |
gemak veroorzaken. Het vallen van een' porseleinen kop, het haastig toetrekken van eene deur, het blaffen van een' hond, of het schreeuwen van eene kat, op wier staart iemand komt te trappen, zijn ieder genoegzaam voor eenen zeer beminnelijken schrik en eene bekoorlijke besterving van kleur. En daarenboven, Mijn Heer! heeft zij de zorgeloosste en ongeschiktste bedienden, en is nooit zonder schoothondjes en jonge katjes in elken hoek van het huis, om niet te spreken van eene verzameling van papegaaijen, kanarievogels en vlasvinken, wier geschreeuw en ongesteldheden, als door tooverij, natuurlijke sympatie, of wijsgeerige verwantschap der denkbeelden, regelmatig op haar gestel overgaan. Ook ben ik niet vrij van het ongeluk om de onschuldige oorzaak van zeer vele verwarring in de zenuwen te zijn. Kome ik vroeg van eenige plaats terug, zoo schokt haar de gedachte, dat ik niet wél ben. Blijf ik laat, dan is ze zeker, dat een of ander ongeluk mij is overkomen. Geiukkig zou het zijn, waren onze nachten gerust en vreedzaam; doch brand en dieven zijn twee
rampen, waaraan wij iederen nacht zijn blootgesteld, en een van beiden heeft mijnen eersten slaap gedurende de laatste twintig jaren bestendig gebroken, schoon mijne vrouw nooit te bed gaat zonder al de vuren gedoofd te zien, en te wachten tot de kagchels koud zijn; en betreffende dieverij, zij is in onze situatie bijna physiek onmogelijk. En ware het anders, ik zou zes of acht maanden slaaps zeer goedkoop verworven achten, ten prijze van eenige lepels of botervlootjes!
Doch dit is niet alles. Weinig dacht ik al dezen tijd bezig te zijn geweest met de voortplanting van eenen stam van zenuwen, ter plaag voor volgende geslachten! Onze kinderen erven ze in den ruimsten overvloed. Zij gillen met hunne moeder à l'unison; en zoo ik slechts drie of vier keeren op een morgen wat hevig hem, om mijne luchtpijp te zuiveren, (eene zeer oude en heilzame gewoonte) hebben zij hartkloppingen. Geen van hen waagt zich om de gansche wereld in een donker vertrek of gang, en wanneer ze de trappen op naar bed gaan, bewaken hen de bedienden van allen kant; er mogt een dief voor en een achter hen zijn! Moge slechts eene kat, bij zoodanige gelegenheid, met overhaasting uit eene kamer voortschieten, zoo liggen ze allen flaauw; en zelfs de buren beginnen
| |
| |
te klagen, dat er meer geraas en verschrikkelijk gegil in ons huis plaats heeft, dan in eenig ander in de geheele straat.
Nu ruim eene maand geleden vervulden wij onze respective rollen in een waarlijk verwonderlijk tooneel. Een mijner neven nam, voor eenige weinige dagen, zijn intrek bij ons. Op zekeren dag kwam ik buiten's huis te ontbijten, en omstreeks twaalf ure terug komende, vond ik mijn gezin in de grootste confusie, mijne vrouw geheel buiten zichzelve, mijn zoon en dochters even zoo. Voor eenigen tijd kon ik achter de oorzaak niet komen; doch ten laatste kwam het er op uit, dat het inderdaad een beschreijenswaardig geval was. Onze neef was op het gewone uur niet beneden gekomen om te ontbijten. De meid had al weer en al weer aan zijne kamerdeur geklopt, - geen antwoord; Mevrouw had geklopt, mijne dochters hadden geklopt, en mijn zoon had geklopt, en jan, de lijfknecht, had geklopt; maar alles was stil als het graf. Het besluit, derhalve, was, dat hij dood, en even duidelijk dat hij vermoord was. Hetgeen hen in dit gevoelen bevestigde, was, vooreerst, dat hij een jong man was, en bij goede gezondheid was naar bed gegaan; en ten tweede, dat er daglicht onder zijne deur werd gezien. De dief (want wij waren nooit zonder hen bij dusdanige gelegenheden) was het raam ingekomen, had de bloedige daad volbragt, en weer denzelfden weg gekozen; en zij durfden wel verzekeren, dat hij mijn neefs horologie en gold, en wat hij verder bemagtigen kon, had medegenomen. - Ik was niet zeer ontrust door dit verhaal, zijnde hetzelve niet nieuw; want ik herinnerde mij, dat ik voorheen reeds twee malen op dezelfde wijze was vermoord geworden. ‘Maar, zeide ik, is iemand van u in de kamer geweest?’ Dit werd beantwoord met een Neen! dat den geweldigsten afkeer en eene soort van verbazing uitdrukte, dat ik kon verwachten, dat zij zich aan zoo schokkend een gezigt zouden blootstellen. ‘Dat zegt nietmetal, lieve; zoo niemand van u in de kamer geweest is, dan moet ik er gaan: ik wil geene lijken in huis hebben, zonder behoorlijk
voor dezelven te zorgen;’ en ik stond op, toen zij allen mij vasthielden, biddende om Gods wil, dat ik voor 't minst niet ongewapend zou gaan.
‘Waarom? wat reden is er voor wapenen?’
‘Gij weet niet, mijn kind, wat er gebeuren kan.’
‘Wat kan er gebeuren, mijne lieve? Is de man dood, dan
| |
| |
heeft zijne magt een einde, en is hij niet dood, wat kunnen wij van hem vreezen?’
‘Dan willen wij met u gaan; dit staat bij mij vast!’
‘Zoo als 't u behaagt, lieve; maar gij jan, laffe vlegel, waarom gingt gij niet? Gij weet, mijn neef slaapt nooit met eene gesloten deur.’
‘Hoe, mijn lief! dit is waarlijk de schuld van jan niet: ik wilde hem niet laten gaan.’
‘En ik bid u, waarom wildet gij hem niet laten gaan?’
‘Omdat gij weet, mijn lief, de lieden zouden kunnen zeggen dat hij het gedaan had.’
‘Pah! Kom mede.’
De processie begon, ik zelf aan het hoofd, mijne vrouw en kinderen aan wederzijden, ondersteund door de bedienden; de deur werd door mijne ondernemende hand geöpend, en zie! geen neef, dood noch levend, was te vinden. Ik weet niet, hoe lang hunne verwarring en verbazing zouden geduurd hebben, noch of zij niet het besluit zouden hebben gemaakt, dat de Duivel met den vermoorde was weggeloopen, indien niet mijn neef zelf verschenen was, gelaarsd en gespoord, en juist terug gekeerd van een vroeg-ritje, daartoe opgewekt door de schoonheid van den morgen, te dien einde het huis uitgaande vóór het gezin was opgestaan. Het was vruchteloos dat ik deze gelegenheid aangreep, om eenige bedenkingen over zenuwen te maken, juist niet om dezelven aan te bevelen! Mijne vrouw was niet in haar schik, dat hare begunstigde vrees was te leur gesteld; ‘zulke dingen waren dikwijls gebeurd, en zij hadden allen des nachts te voren het tikkertje gehoord.’ Mijn neef betuigde zijne fpijt van de onschuldige oorzaak dezer verwarring geweest te zijn; maar, ik weet niet hoe het was, de familie zag eenigen tijd zoo koel op hem neer, alsof het haar speet, dat hij zoo welvarend voor ons stond.
Die hunne zenuwen raadplegen, houden er niet van om te leur gesteld te worden. Als ze een geraas hooren, en vaststellen dat het is van den donder, een dief of een vuurwapen, zoo zijn ze doorgaans verstoord te bevinden, dat het slechts eene kar, eene kat of een postwagen is. Daar ik nu een beminnaar van vrede en ben, heb ik mijne verzetting tegen de zenuwachtige schrikken en ontsteltenissen mijner familie, hoe lastig ook, reeds lang opgegeven. Inderdaad ben ik in den
| |
| |
zomer aan dezelven minder blootgesteld dan in den winter, omdat ze regelmatig met den ondergang der zou beginnen, en uit dezen hoofde zijn wij sedert jaren onbekend met den troost der lange nachten en het genoegen in het hoekje van den haard. Wat menschelijke wijsheid doen kan, is metderdaad gedaan. Ons huis is eene zoo regelmatige vesting, als de wetten van de city maar toelaten. Wij hebben, wel is waar, geene bastions of buitenwerken, niets waar coehoorn of vauban vertrouwen in zou stellen; maar alwat sloten en grendels kunnen doen, daar is standvastiglijk op gelet. Zelfs onze katten, wanneer ze verlangen een partijtje buiten 's deurs bij te wonen, moeten, hoe ongevallig dit ook zijn moge, vóór zonneondergang op de aangewezen plaats zijn; want nadat de deuren en vensters gesloten zijn, is alle uit- en ingang der gansche dierlijke scheppinge verboden. Iedere kamerdeur is dubbel gesloten en gegrendeld; schellen corresponderen van het eene vertrek in het andere, hetwelk dit gelukkig voordeel heeft, dat een eenig slapeloos individu het geheele huis met één haal kan ontrusten. Ik stelde eens vuurwapenen voor, maar dat mogt op geenerlei wijze worden toegestaan; want, gelijk mijne vrouw zeer juist aanmerkte, ‘niemand weet wat er gebeuren kan; zij mogten eens van zelve afgaan.’ Wat betreft gevaar voor brand, behalve dat wij rijkelijk geässureerd zijn, is iedere slaapkamer voorzien van een brandladder van een nieuw maaksel, en die ik, uit hoofde van den toestand der zenuwen in mijn huis, verzekerd ben dat weinig baten zou; want wie te zenuwachtig is om in geval van alarm de trappen af te loopen, zou zijne zaken niet beter doen met het raam uit te klimmen.
Deze, Mijn Heer, zijn sommige der ongemakken, waaraan ik onderworpen ben uit hoosde dat mijn gezin met zenuwen is bezet. Ik zou den catalogus aanmerkelijk kunnen vergrooten, vreesde ik niet mijn brief tot eene onverantwoordelijke dikte te doen uitdijen. Ik zal er daarom alleen bijvoegen, dat het wel zoo goed zou zijn, zoo wij, na voor onze veiligheid gezorgd te hebben door alle geschikte middelen, welke menschelijk vernuft en wijsheid kunnen opleveren, gerust gingen liggen slapen, vertrouwende dat alle verdere bescherming ons zal worden verleend door den Gever alles Goeds. Laat er mij tevens van zeggen, dat ijdele bevreesd heden en gedurige angsten in geenen deele het beste bewijs zijn van Christelijke wijsgeerte,
| |
| |
noch Christelijke berusting; dat de dag des kwaads, indien beschikt en geroepen, zal komen, of wij tegen denzelven waken of niet; en dat het verlies van eenige weinige huisgeraden, hetgeen gemakkelijk te herstellen was, niets, en minder dan niets is, in vergelijking met de ellenden van een leven, in het vooruitloopen van jammer en de voorspelling van ramp gesleten. Ik ben.
Mijn Heer, enz.
C.C. |
|