Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1814
(1814)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOver het lied: Wilhelmus van Nassouwen. Door Mr. Jacobus Scheltema, Lid van het Hollandsch Instituut, en Secretaris van deszelfs tweede Klasse; Lid van verscheidene Maatschappijen van Wetenschap.Het verdient opmerking, dat de woorden en de geschiedenis van het lied, hetwelk men thans, bij de herleving van het Vaderland, op nieuw als het oude Volkslied eerbiedigt, en waarvan de toon overal met geestdrift wordt gehoord, bijna geheel onbekend zijn. Kundige beöefenaars der Vaderlandsche Geschiedenis en Letterkunde hebben, zoo wel als andere personen, mij meermalen gevraagd, waar toch dit gezang in deszelfs geheel gevonden wordt; en reeds vroeg na de gelukkige wending van zaken was ik voornemens, om, hetgene ik hieromtrent had aangeteekend, tot een geheel te brengen en mede te deelen; dan, de uitgave van het lied bij den Boekhandelaar van esveldt-holtrop vernemende, stelde ik zulks uit. Nu gezien hebbende, dat bij hetzelve geene ophelderingen zijn gevoegd, is het eerste besluit, om dit gezang te doen vergezellen door eenige berigten omtrent den maker, de gelegenheid, en de gevolgen, herlevendigd. Ik treed terstond ter zake. Als de naauwkeurigste druk is mij die voorgekomen, welke gevonden wordt in de oudste uitgave van het Geuzeliedeboek, welke mij ter hand kwam, te weten die van | |
[pagina 110]
| |
1581Ga naar voetnoot(*), en wel op fol. 24. Het draagt aldaar het volgend opschrift: Een nieu Christelick Liedt gemaect ter eeren des Doorluchtige Heerē, Heere Wilhelm Prince van Oraengien, Graue van Nassou, Patris Patria, mij G. Forsten e Heerē. Waer van deerste Capitael letteren van elck veers, syner F.G. name meibrengē. en luidt als volgt: Na de wijse van ChartresGa naar voetnoot(†). Wilhelmus van Nassouwe
Ben ick van Duytschen bloet,
Den Vaderlant ghetrouwe
Blijf ick tot inden doot:
Een Prince van Oraengien
Ben ick vrij onuerueert,
Den Coninck van Hispaengien
Heb ick altijt gheeert.
In Godes vrees te leuen
Heb ick altijt betracht,
Daerom ben ick verdreuen
Om Landt om Luyd ghebracht:
Maer Godt sal my regeren
Als een goet Instrument,
Dat ick sal wederkeeren
In mijnen Regiment.
Lijdt v mijn Ondersaten
Die oprecht zijn van aert,
Godt sal v niet verlaten
Al zijt ghy nv beswaert:
Die vroom begheert te leuen
Bidt Godt nacht ende dach,
Dat hy my cracht wil gheuen
Dat ick v helpen mach.
| |
[pagina 111]
| |
Lijf en goet al te samen
Heb ick v niet verschoont,
Mijn Broeders hooch van Namen
Hebbent v oock vertoont:
Graef Adolff is ghebleuen
In Vrieslandt inden Slach,
Sijn Siel int eewich Leuen
Verwacht den Jongsten dach.
Edel en Hooch gheboren
Van Keyserlicken Stam:
Een Vorst des Rijcks vercoren
Als een vroom Christen Man,
Voor Godes Woort ghepreesen
Heb ick vrij onuersaecht,
Als een Helt sonder vreesen
Mijn Edel bloet ghewaecht.
Mijn Schilt ende betrouwen
Sijt ghy, O Godt mijn Heer,
Op v soo wil ick bouwen
Verlaet my nemmermeer:
Dat ick doch vroom mach blijuen
V dienaer taller stondt,
Die Tyranny verdrijuen,
Die my mijn hert doorwondt.
Van al die my beswaren,
End mijn Veruolghers zijn,
Mijn Godt wilt doch bewaren
Den trouwen dienaer dijn:
Dat sy my niet verrasschen
In haren boosen moet,
Haer handen niet en wasschen
In mijn onschuldich bloet.
Als Dauid moeste vluchten
Voor Saul den Tyran:
Soo heb ick moeten suchten
Met menich Edelman:
Maer Godt heeft hem verheuen,
Verlost wt alder noot,
Een Coninckrijck ghegheuen
In Israel seer groot.
| |
[pagina 112]
| |
Na tsuer sal ick ontfanghen
Van Godt mijn Heer dat soet,
Daer na so doet verlanghen
Mijn Vorstelick ghemoet,
Dat is dat ick mach steruen
Met eeren in dat Velt,
Een eewich Rijck verweruen
Als een ghetrouwe Helt.
Niet doet my meer erbarmen
In mijnen wederspoet,
Dan datmen siet verarmen
Des Conincks Landen goet,
Dat v de Spaengiaerts crencken
O Edel Neerlandt soet,
Als ick daer aen ghedencke
Mijn Edel hert dat bloet.
Als een Prins op gheseten
Met mijner Heyres cracht,
Vanden Tyran vermeten
Heb ick den Slach verwacht,
Die by Maestricht begrauen
Bevreesde mijn ghewelt,
Mijn Ruyters sachmen drauen
Seer moedich door dat Velt.
Soo het den wille des Heeren
Op die tijt had gheweest,
Had ick gheern willen keeren
Van v dit swaer tempeest:
Maer de Heer van hier bouen
Die alle dinck regeert,
Die men altijt moet louen
En heeftet niet begheert.
Seer Prinslick was ghedreuen
Mijn Princelick ghemoet,
Stantuastich is ghebleuen
Mijn hert in teghenspoet,
Den Heer heb ick ghebeden
Van mijnes herten gront,
Dat hy mijn saeck wil reden,
Mijn onschult doen bekant.
| |
[pagina 113]
| |
Oorlof mijn arme Schapen
Die zijt in grooten noot,
V Herder sal niet slapen
Al zijt ghy nv verstroyt:
Tot Godt wilt v begheuen,
Sijn heylsaem Woort neemt aen,
Als vrome Christen leuen,
Tsal hier haest zijn ghedaen.
Voor Godt wil ick belijden
End zijner grooter Macht,
Dat ick tot gheenen tijden
Den Coninck heb veracht:
Dan dat ick Godt den Heere
Der hoochster Maiesteyt,
Heb moeten obedieren,
Inder gherechticheyt.
Wie de maker was, bleef mij eenigzins onzeker. Daar zijn er, die hetzelve hebben toegeschreven aan dirk volkertszoon coornhert, vriend en Geheimschrijver van Prins willem I, en nooit volprezen voorstander der burgerlijke en godsdienstige Vrijheid, zoo wel als een der eerste zuiveraars en handhavers onzer Dichtkunst en Taal. Het stemt wel overeen met zijnen dichttrant en met de godsdienstige stemming van zijn hart; dan, er blijft groote reden van twijfel, omdat het lied zelf niet gevonden wordt onder zijne met zoo veel zorg bijeengebragte werken, waarbij vele gezangen van mindere waarde zijn medegedeeld, en hetzelve eene aanzienlijke plaats zoude hebben bekleed. Er konde geene reden zijn, waarom men dit ten allen tijde hooggeachte stuk zoude hebben willen uitmonsteren. Met meerdere waarschijnlijkheid wordt het derhalve toegeschreven aan philips van marnix, Heer van Mont St. Aldegonde, enz. een ander edel sieraad van onzen naam en van onze letterkunde; de boezemvriend, ja de regterhand van den Vader des Vaderlands. Hoezeer verschillende latere Schrijvers zulks als zeker gesteld hebben, is mij nooit een volledig bewijs voorgekomen; ik neem het derhalve alleen aan als hoogwaarschijnlijk. De dichrerlijke waarde moet niet beöordeeld worden naar den maatstas, dien wij bij de dichtwerken van onzen tijd, | |
[pagina 114]
| |
en bij meerdere kunde en smaak, mogen gebruiken; doch, den toenmaligen staat der Dichtkunst in acht nemende, bij gebrek aan taalkennis en welluidendheid, zal niemand aan dit lied eene zekere levendigheid, bij rijkdom in denkbeelden, kunnen ontzeggen; en steekt het ten minste zeer gunstig af bij de meeste der liederen van dien en den volgenden tijd, tot op den jare 1600. De aanleiding tot het vervaardigen van dit gezang is uit hetzelve en uit de Geschiedenis van het Vaderland genoegzaam op te maken. De verzamelaar van het Geuze-liedeboek heeft, door korte tusschenvoegsels, de gezangen in eenig verband willen brengen, en plaatst niet alleen dit lied na den zegezang over den slag van Heyligerlee, en na de treurliederen over den dood van de Graven van egmond en hoorn in 1568, maar zegt er bij, voor dat het lied volgt: Corts na dat Graef Lodewijc van Groeningen opghebrokē, ende van Gemminghen verdreuen was, is de Prince van Oraengien na de Mase ghetoghen. In het vierde couplet is melding van het sneuvelen van Graaf adolph, des Prinsen Broeder, in Vriesland, in den slagGa naar voetnoot(*), en in vers 11. van het verwachten van eenen slag met den tiran, (den Hertog vanalva) die destijds bij Maastricht begraven (verschanst) lag. Dit een en ander is op te merken als aangaande gebeurtenissen, toen in verscher geheugen, en alzoo van den jare 1568. In dit jaar was de zaak der Vrijheid verbazend achteruit gegaan. Behalve het toenemen van de vervolging, het vonnis over de Nederlanden, en het ongeluk van Graaf lodewijk bij Jemmingen, van wiens inval in Groningerland men in het eerst zich zeer veel beloofd had, waren de pogingen van Prins willem I geheel mislukt. Hij was, weinig tijds vóór het vangen van egmond en hoorn, naar Duitschland gevlugt; had aldaar, met de grootste opofferingen, een tamelijk leger op de been gebragt, en was | |
[pagina 115]
| |
hiermede afgezakt, ter verlossing van het verdrukte Vaderland. Hij dacht in het hart van Braband te dringen, en rekende dan op het toevallen van eenige landschappen en steden. Hij vond den Hertog van alva met eene grootere magt bij Maastricht gelegerd; en hoe zeer de Prins eenen stouten stap waagde in het overtrekken der Maas, was alva niet tot het leveren van eenen veldslag te bewegen, die, verzekerd dat het op de been houden van dit leger de krachten des Prinsen te boven ging, er zich op toeleide, om zijnen vijand zonder slag, en eindelijk door mangel van voorraad, het veld te doen ruimen. Dit gelukte. De naderende winter vermeerderde de moeijelijkheid; een volstrekt geldgebrek dwong den Prins, reeds in Slagtmaand, naar Frankrijk terug te trekken. In Wintermaand werd het leger ontbonden, en de verkochte krijgsvoorraad konde niet verder strekken, dan om een gedeelte der soldije te voldoen. De Prins bleef eenigen tijd in Frankrijk bij het leger des Prinsen van condé, en trok in Zomermaand 1569, alleenlijk van vijf personen vergezeld, met groot gevaar zijnes levens, in onbekend gewaad, naar Duitschland. Nu scheen alle hoop op uitredding verdwenen, en alle vrienden en voorstanders der goede zake waren ter nedergeslagen. Om dezen te bemoedigen, zoo wel die in het land gebleven waren, als het groot aantal vlugtelingen in Duitschland en Engeland, werd dit troostlied zamengesteld, en de Prins hierbij sprekende ingevoerd, die zich omtrent zijne afkomst, zijne godsdienstige gezindheden, zijne voornemens en vooruitzigten in gemoede uitlaat, en de ingezetenen dezer landen, onder den geefel van alva zuchtende, naar vermogen troost, met hun de deugdelijkheid der zake voor te houden, en hen op den Almagtigen te wijzen, die alles ten beste zoude kunnen doen veranderen. Het was een natuurlijk gevolg, dat de voorstanders der Vrijheid dit lied met deelneming aannamen, en onder het kruis met godsdienstige aandacht zongen; het moest alzoo eenen diepen indruk maken op het gemoed van onze brave Voorouders; en deze indruk bleef bestaan, zelfs na de ge- | |
[pagina 116]
| |
lukkige wending, die in den jare 1572 een aanvang nam. Geen wonder was het ook, dat dit lied de aandacht trok der vijanden van den Prins; en daar de factiegeest zich ten allen tijde, bij de twisten in ons Vaderland, door schimp en smaad in liedekens deed kennen, zoo kwamen er weldra parodiën of weerklanken, met welker opdreuning men zijne tegenpartij sarde. Van eene dezer parodiën kwamen mij slechts gedeelten ter hand. Uit dezelven is op te maken, dat die parodie van Vlaamschen oorsprong is; alles is verder zoo lam, lomp, laf en morsig, dat ik mijnen naam en de welvoegelijkheid zoude beleedigen, indien ik deze fragmenten mededeelde. Ik meld alleen, dat de toestand van Prins willem hierin beschreven wordt als geheel ellendig, en als ware hij tot den laagsten stand vervallen. Het begin, hetwelk meer dan het oorspronkelijke lied in het geheugen der landzaten bewaard is gebleven, zal hiervan ten genoegzamen bewijze verstrekken:
Wilhellemus al van Nassouwen
Ben ick van Duytsch ghebroet,
Den elleboog al doore de mouwe
En het hayr al doore de hoet. enz.
Toen de Prins in 1572 in het Vaderland was terug gekomen, en de stand der zaken veranderde, begreep men met reden, dat het zingen van het troostlied, in de benaauwde dagen uit Duitschland overgezonden, nu niet meer voegde, vooral daar hier een ander persoon sprak, wiens woorden nu niet meer toepasselijk waren, en dat alzoo een opwekkingslied hetzelve moest vervangen. Er verscheen weldra zulk een, hetwelk in het gemelde liedeboek ten opschrift heeft het volgende: De Prince van Oraengē ten tweeden mael wederom int Lant comende, worden de Steden vermaent, hem bystant te doen. Hoezeer het in dichterlijke waarde minder is dan het origineel, vermeenen wij het echter te moeten mededeelen, alware het alleen om de vordering onzer Dichtkunst bij gelijke omstandigheden te doen opmerken. Het luidt als volgt: | |
[pagina 117]
| |
Ras seuenthien Prouincen
Stelt v nu op de voet:
Treckt de coemste des Princen
Vriendelick te ghemoet:
Stelt v met zijn Banieren,
Elck als een trouwe Man,
Doet helpen verlogieren
Duck Dalue den Tyran.
Hy en coemt v niet verderuen,
Dit troulicken ghelooft:
Maer v wederom te eruen,
In dat v es berooft:
Te goeden den Coninck van Spaengien,
Doet vrijmoedich hem bystant,
Den Prince van Oraengien
Als zijnen Luytenant.
Sijn Trommelen en Trompetten
Bringhen v gheen dangier,
Ten is maer om versetten
Duckdalue den Bloetghier:
Spijt Ruyters en Soldaten
Die den Prince benijdt,
Hun schade sal v baten,
Hy moet ten Lande wt.
Al hoordy veel Allarmen
Hier ende daer gheschien,
Hy doetet wt ontfarmen
Ouer v Landt en Lien:
V dient stercke Purgacy,
Ende sulcken bitter cruyt,
Op dat ghy de Spaensche Nacy
Wt uwen Lande sluyt.
Vlissinghen heeft soo begonnen
Te spelen sulcken dans,
Daer met heuet ghewonnen
Recht der Laurieren Crans:
Hollandt wilder aen waghen
Alle zijn principael,
Laet v dit werck behaghen
Ghy Landen generael.
| |
[pagina 118]
| |
Ten is om gheen pillagie
Van Vrienden, Landt, en Ste:
Doch de groote couragie
Des Grauen van Lume,Ga naar voetnoot(*)
De Graue van Nassouwe
Dat reyn vroom Edel bloet,
Wilt niet dat men yemant benouwe
Aen zijn eere, lijf oft goet.
Schickt v boose Rebellen
Die 't Lants weluaert benijdt,
Des Antichrists Ghesellen,
Die de Waerheyt bestrijdt,
Gods Woort en Wet versmaders
Ja zijnen heylighen Throon,
Ghy sult als Landtverraders
Noch crijghen uwen loon.
Krijchslieden wilt v oprusten,
In Godt bestaet v cracht,
Strijdt Ridderlick met lusten,
Op Storm, Slacht ende Wacht,
Voor Gods woort en 't Lants Rechten,
Met een verbonde schilt,
Den loon der vromer Lantsknechten
Ghylieden ontfanghen sult.
Wilt Sweert noch Spiessen sparen
Soo Babel heeft ghedaen,
Ouer Gods trouwe dienaren,
Laet haer den loon ontfaen:
Den Voghelen wilt Maeltijt coken
Al van der Hoeren vleysch,
Dat bloet sal worden ghewroken
Al na der Schriftueren heysch.
Prinslicke Godt ghepresen,
V volck Victory gheeft,
Dat haer werde bewesen
Dat ghy regeert en leeft:
Want sy na v Woort haken
Met herten seer benout,
Tot dat ghy in allen saken
Den lof en prijs behoudt.
| |
[pagina 119]
| |
Dat vervolgens de wijze van dit lied als de Nationale leus, als de geliefde toon is aangenomen en gebruikt voor den marsch der legerbenden en bij het vreugdegejuich bij vele der omwentelingen, plegtigheden, enz. enz. zoude breedsprakig te bewijzen zijn; dan, dit alles is overbekend. Gestadig verschenen er ook nieuwe liederen, op deze wijze gesteld; en hoe geliefd en algemeen die wijze bij den volke was, blijkt uit niets beter, dan dat in het Geuze-liedeboek alleen, buiten de twee gemelde, nog zeven zijn op de wijze van: Wilhelmus van Nassouwen. No. 1. Van het innemen van Middelburch. No. 2. Een Liedt des Welghebooren Edelen Heeren ende Grauen vander Marck, Vrijheere van Lumme etc. bij zijn vertrek in 1574. Scherp en stout tegen zijne vijanden. No. 3. Een nieu liedeke van den Impost ende Coronel van Westvrieslant. Een vinnig schimplied op den stand der zaken in Vriesland, tegen den Spaanschen Stadhouder caspar dirobles, doorgaans den Kolonel genoemd, en tegen allen, die het met hem hielden. Het is vol van personaliteiten; dan, het slot is ernstig. No. 4. Een Claechliedt ouer de vermaerde coopstadt van Antwerpē, waarin het verschrikkelijke leed, door de ingezetenen bij de Spaansche furie geleden, met sterke kleuren wordt afgeschilderd. No. 5. Op de inkomste der Doorluchtige Hoogh-gheboorne Princesse ende Vorstinne in den Briel. (Charlotte van bourbon.) In den druk van 1659. No. 6. Een schoon nieu Claechliedeken van Dom Jan de Austria, seer lustich en cortwijlich te singhen. Een schimpdicht, hetwelk, hoezeer naar den trant van dien tijd berijmd, niet zonder geest en kracht is, als een beklag der teleurstellingen van dezen jongen Vorst, die zich veel heils van zijn Gouvernement had voorgesteld, en niets dan leed ondervond van de wederzijdsche partijen. En eindelijk No. 7. Een History-Liet, van 't innemen | |
[pagina 120]
| |
van Calis Malis en van dat hem in 't selve exploit heeft toegedragen. (In den druk van 1659.) Een lied, hetwelk een verhaal geeft van den roemrijken togt van den Admiraal van wassenaer warmond naar de Spaansche Zee in 1596, waarbij Cadix verbrand werd, en hetwelk meer historische dan dichterlijke waarde heeft. De geheugenis aan dezen toon werd later geheel herlevendigd, ter gelegenheid van de vreugd over het nemen der Zilvervloot door den Admiraal pieter heyn, wanneer een lied, op deze wijze gestemd, en een verhaal van die gebeurtenissen, van den heldenmoed der Hollanders, en van de groote schatten, toen veroverd, bevattende, door het geheele land verspreid en algemeen gezongen werd. Het is te lang, om thans mede te deelen. Bij de zuivering onzer Dichtkunst, en in derzelver gouden eeuw, moest het lamme en onwelluidende dezer liederen velen aan het oog vallen; en dit wordt, mijns inziens, de meest waarschijnlijke reden, dat het oorspronkelijk lied en deszelfs afzetsels, wat de woorden betrof, uit het geheugen geraakten, als zijnde door betere verdrongen. De wijze bleef bekend, en voor dezelve konde er geen grooter voordeel opdagen, dan dat vondel, toen hij zijne hulde wilde bewijzen aan den zachtmoedigen Vorst fredrik hendrik, ook dezen toon nam voor zijn Princelied, hetwelk aan het hoofd van zijne gezangen staat, en luidt als volgt: Frederik van Nassauwe
Ben ik vroom Hollandsch bloet,
Mijn Vaderlant getrouwe
Met leven, lijf en goet:
Een Prince van Oranje,
Door wapenen vermaert:
Voor Oostenrijk noch Spanje
En ben ik niet vervaert.
's Lants rechten en vryheden
Ik helpen zal in zwang;
In geen vereende steden
Gewetens felle dwang
| |
[pagina 121]
| |
Of tyrannye lyen.
Ik wensch de goê gemeent
En trouwe burgeryen
Door liefd te zien vereent.
Ik heb van kintsche dagen
De vryheit voorgestreên,
En 't harrenas gedragen
Tot voorstant van 't gemeen:
Noch wil ik 't vaendel zweien
Van Hollants fieren leeu,
En met Oranje meien
Bedekken wees en weeu.
Ons vyanden braveeren
In 't Westen en in 't Oost;
Maer in den naem des Heeren
Ben ik hun maght getroost.
Mijn vroomheit is gebleken
By Nieupoort in den slagh:
Dat hart leeft onbezweken
In my, gelijk het plagh.
Schept moedt dan, Heeren Staten,
Uw Veltheer staet bereit,
Die ruiters en soldaten
Weêr naer de grenzen leit.
Wat schriktge voor of achter?
't Lant heeft aen d'een zy' duin,
Aen d'andre zy' den wachter,
En Schutsheer van den tuin.
Zoo ik met zege keere,
En Spanje dwing tot vrê,
Zingt Gode prijs en eere,
Die voor ons vesten strê.
Ik zie alreê na 't vechten
De maegden mijn banier
Ontmoeten, die my vlechten
Den lofkrans van laurier.
Dit lied is waarschijnlijk vervaardigd in den jare 1629, om het gezegde in het eerste couplet, vermits in dien tijd een bijzonder verband tusschen Spanje en Oostenrijk bestond, en het Spaansch-Keizerlijk leger toen eenen inval in de Nederlanden gedaan heeft. | |
[pagina 122]
| |
Bij alle latere omwentelingen zijn er ook wel nieuwe liederen, op deze wijze berijmd, verschenen; dan, allen gestemd zijnde in den geest der tijden, en doorgaans blijken dragende van bijzondere liefde of haat, zijn ze allen wederom, bij het verkoelen der hitte, met de vorigen in vergetelheid geraakt. Zoo is het meerendeels ook met de stukjes gegaan in gebonden stijl. Een boekje over dit lied, in 1788 in het licht verschenen, is door mij vergeefs gezocht. Eene verhandeling van den geleerden Mr. gale isaac gales, over den oorsprong en de lotgevallen van dit lied, in 1789 in de Maatschappij Doctrinâ et Amicitiâ voorgelezen, en in dat jaar gedrukt, kwam mij wel ter hand, dan gaf weinige bouwstoffen, vermits de aardigheden, waardoor deze verhandeling destijds opgang maakte, meest alle van den toestand der tijden waren ontleend. Ook bij deze omwenteling hebben wij ten minste reeds twee nieuwe liederen op deze wijze zien verschijnen. Hoe vele waarde het eene, hetwelk in het bundeltje, door Mr. w. bilderdijk, Vrouwe k.w. bilderdijk, en Mr. s.i. wiselius uitgegeven, gevonden wordt, ook als gelegenheidslied moge hebben, voornamelijk om bij de eerste blijdschap elk tot den geest van te stemmen, die Dichters zelven zullen dit gezang zeker nimmer, als geschikt voor een blijvend Volkslied, willen beschouwen. Wij, Nederlanders, ontberen zulk een eigendommelijk Volkslied; en daar alle echte Vaderlanders, bij het herleven van onzen naam, de herleving van onze Nationale zeden en gewoonten, ook van het vaderlandsch gezang, met verbanning van Fransche Arias, wenschen en verwachten, zoo dunkt mij ware het eene loffelijke taak voor onze Dichters, om te wedijveren in het zamenstellen van zulk een echt Volkslied op de wijze van het oude, hetwelk, bij opwekking tot en oud-Hollandsche zeden, elks gemoed tot liefde voor Vaderland en Vorst zoude nopen, en, even gelijk de schoone zang van lucaspater op de Vriendschap, bij het drinken der algemeene conditie | |
[pagina 123]
| |
(toast): nederland en oranje, van ganscher harte door alle Nederlanders en bij alle plegtige gelegenheden, gelijk het Engelsche Volkslied, konde worden aangeheven. Het zal, dunkt mij, kunnen medewerken tot den algemeenen geest, die 's Lands ingezetenen nu vooral in de eerste jaren zullen noodig hebben, om alle de rampen, die hen hebben gedrukt, en alle zwarigheden in het toekomende, met moed en standvastigheid te boven te komen. Wij willen onze Dichters hiertoe, in naam des Vaderlands, plegtig en ernstig hebben uitgenoodigd. De Volksgeest zelf zal het best in dezen, door blijvende belangstelling, beslissen. |
|