| |
| |
| |
Vierde brief van Philalethes aan Euleptos, over het dierlijk magnetismus.
Na al hetgene ik omtrent de theorie van het leven, voor zoo ver deszelfs verschijnselen ons bij mogelijkheid kunnen bekend zijn, en ten aanzien eener grondige toepassing daarvan op de phoenomena van 't Dierlijk Magnetismus, in 't breede heb laten voorafgaan, zal mijn Vriend het mij niet tot een verzuim toerekenen, wanneer ik alleen de hoofdtrekken en grondoorzaken aanroere, welke ons den magnetischen slaap van den gewonen doen onderscheiden. Ik onttrek mij daarom geenszins, om, daartoe uitgenoodigd zijnde, bij eene nadere gelegenheid, die punten breedvoeriger uit te werken, wier oppervlakkige schets niet genoegzaam bevredigend aan mijn' Vriend mogt hebben toegeschenen.
Het geheimzinnig getal van pythagoras, op het voetspoor van den Apostel van 't Magnetismus, kluge, tot basis nemende in de verdeeling of trapswijze opklimming der magnetische verschijnselen, ontwaren wij terstond in den eersten graad:
| |
Gewone verschijnselen:
1. | het gevoel eener sterke doorstrooming van het hoofd naar de ledematen. |
2. | een' algemeen en ad thermometrum verhoogden graad van warmte. |
3. | meerdere roodheid der huid, met versterkte uitwaseming. |
4. | gevoel van welbehagen in 't geheele ligchaam; waarbij |
5. | de zinnelijkheid ongeschonden blijft. |
| |
Ongewone verschijnselen:
1. | koude, zwaarte, spanning en vliegende pijnen in afzonderlijke deelen. |
| |
| |
2. | benaauwdheid in de ademhaling, jeuking, branding en krieweling der huid. |
3. | trilling of verlamming van sommige spieren. |
4. | hartklopping, verdooving, natuurlijken slaap. |
Ziedaar, mijn Vriend! den toestand, waarin de Magnetiseur alreeds bij zijne eerste kunstbewerking (somwijlen, wel te verstaan, en bij sommigen; - bij u en mij zou het hem waarlijk niet gelukken, al bezat hij ook al de imposance en majesteit van den Olympischen Jupiter!) zijn' lijder verplaatst. - Passen wij nu eens hierop toe, wat ik in mijn' vorigen Brief omtrent de verklaarbaarheid der magnetische verschijnselen in 't algemeen, als berustende op eenzelvigheid van prikkeling en eene quantitatieve wijziging daarvan, heb aangevoerd; dan laten zich eensdeels uit den voorbeschikkenden invloed der verbeeldingskracht, en anderdeels uit de eigenaardige manier der zinnelijke betasting, alle bovengemelde toevallen gemakkelijk en allernatuurlijkst verklaren.
Reeds, welligt, was alles bij den lijder in spanning (erethismus) voor dat de Magnetiseur begon; - en het zij dat die spanning nu trapswijze verhoogd, of bij den aanvang der kunstbewerking eerst geboren wordt; de aanraking, de zachte wrijvingen, de betasting - het zij dan met de vingers, of met de handpalm - dit alles moet als een uitwendige prikkel op de organische massa werkzaam zijn. Van daar eene verhoogde werkzaamheid van het aderlijk en slagaderlijk systeem; ten gevolge van een' verhaasten bloedomloop, een natuurlijk-verhoogd gevoel van warmte. Voor zoo ver zich de prikkel oorspronkelijk of oorzakelijk op de huid bepaalt, ontstaat een vermeerderde toevoer van vochten naar dat orgaan, eene blijkbare expansiviteit derzelve, (quo magis pars irritatur, eo magis tumet) en wat is natuurlijker gevolg van dat alles, van die uitwendige prikkeling namelijk, dan eene vermeerderde werkzaamheid der uitwasemende vaten? - Is het ons onbekend, dat het leven zich doorgaans meer in een' negatieven, dan positieven
| |
| |
staat bevindt; dat zwakte meer algemeen is, dan sterkte; dat verslapping of kwijning van de verrigtingen der dierlijke huishouding een minder zeldzaam verschijnsel is, dan storelooze opgewektheid en een volstrekt onbedriegelijk gevoel van gezondheid (secunda valetudo)? Het zij, nu, dat vrolijk gezelschap, of een goed glas wijn, of een welriekend bad, of mahomed's paradijs, of mesmer's tooverkunst, of apostel kluge's betasting, de werkzaamheden van 't leven kunstmatig verhoogt; het gevolg van dit alles zal altoos een en hetzelfde, het zal een gevoel van welbehagen, en (voor zoo ver die opwekking geëvenredigd zij aan den eigendommelijken aanleg des lijders) met eene ongeschondene werkzaamheid van de zinnelijkheid verbonden zijn. In dien staat, derhalve, van een' half magnetischen roes, blijft en ob- en subjectief bewustzijn volkomen ongekrenkt. Naardemaal evenwel de aanleg van alle patienten niet een en dezelfde is, kan ook het uitwerksel dier magnetische manipulatie niet gelijkvormig zijn. Bij de meesten strandt des kunstenaars poging op de gezondheid des ligchaams en de natuurlijke vastheid van de vezel. Bij anderen, integendeel, klimt het uitwerksel dikwerf zelfs boven het ongewone peil. Dit zegt zoo veel, als ware deze eerste proefneming, relatief genomen, te sterk en niet genoegzaam geëvenredigd aan de bijzonder verhoogde opwekbaarheid des ligchaams en aan de spoedig daarop volgende uitputting derzelve. Van daar die koude, dat gevoel van rilling en zwaarte, van spanning en pijn, als gevolgen van kramp der huidvaten; die benaauwdheid in de ademhaling, en de hartklopping door ophooping van het bloed in de borstholte; de jeuking en krieweling van de huid, als het uitwerksel eener ongeregelde werkzaamheid der huid-zenuwen (zoo als de aura
epileptica); de trilling, de verlamming van sommige spieren, de verdooving, eindelijk, en den slaap, als kenmerken eener ganschelijke uitputting der opwekbaarheid, en van de poging, welke de Natuur in 't werk stelt, om dien trap van oneigenlijke zwakte, na eene zoo groote overspanning, door rust te verhelpen.
| |
| |
Tot den tweeden graad overgaande, zien wij al dadelijk een natuurlijk vervolg der bovengemelde verschijnselen, kenbaar door hunne meêr in 't oog vallende werking. Als een noodzakelijk uitwerksel der toenemende of sterkere prikkeling, klimt het gevoel van warmte, wordt de bloedomloop sneller, de pols daardoor voller en levendiger, en de ademhaling korter en meêr verhaast. In den omtrek van de maag bevinden zich de voornaamste zenuwvlechten (plexus praecordiales), die, met het hart en de groote vaten in een consensueel verband staande, door den invloed van uitwendig, door manipulatie, aangebragte prikkels, eene verhoogde opwekking en eene vermeerderde werkzaamheid der vaten veroorzaken. Van daar dat gevoel van warmte, hetwelk sommige gemagnetiseerden van de maag af, als van het middelpunt uitgaande, over het geheele ligchaam ontwaren: een verschijnsel, dat ontegenzeggelijk vaststaat, en, zonder eenig magnetisch apparaat, of zonder een vegetatief stelsel te omhelzen, door webster, whytt, isenflamm en meer anderen, die zich opzettelijk aan de beschouwing van het verband, waarin dat deel tot alle andere organen staat, hebben toegewijd, voldoende is aan den dag gelegd. Tot een' staat eener kunstmatige sluimering gebragt, verliezen de opligters der bovenste oogleden hun vermogen; van daar de zwaarte, die de gemagnetiseerde daarin ontwaart, en die hem noodzaakt dezelven als tegen wil en dank te sluiten. De prikkeling bijzonderlijk in het zamenstel der zenuwen huisvestende, en van daar eerst op de overige bewerktuigde massa overgaande, bevinden zich die organen in een' hoogeren graad van spanning; het antagonismus van de openende spieren der oogleden is opgeheven, en krampachtig sluiten zich de oogen digt. Het is bekend, mijn Vriend! hoe dit alles ook in den
natuurlijken toestand plaats grijpt, en het insluimerend voorwerp, ondanks alle tegenkanting en den sterkst mogelijken weêrstand, niet in staat is de oogen open te houden. Dat daarom het zintuig van 't gezigt het
| |
| |
eerst deszelfs vrije werking verliest, is ons ook buiten de Kabbala van het Dierlijk Magnetismus bekend.
De zintuigen van het gehoor en van het gevoel zetten hunne ongeschondene werkzaamheid gedurende nog eenigen tijd voort. Door tusschenkomst van dezen, staat het door sluimering bevangen voorwerp nog altoos eenigermate met de buitenwereld in verband; niet geheel onderdrukt, derhalve, is deszelfs objectief bewustzijn, en de subjectiviteit zijner kennis, hoezeer minder dan te voren, bestaat nog altoos in een' zekeren graad. Eene vervelende voorlezing doet onze opmerkzaamheid doorgaans al spoedig verdwijnen; slaperigheid zal ons bevangen, en met het ligchamelijk oor alleen worden nog maar enkele toonen waargenomen; tot dat, bij het eindigen derzelve, de schok, dien ons gehoor lijdt door de opgehevene werking van dien eenzelvigen prikkel, ons als met een schrik doet ontwaken; of wel, tot dat de diepe rust, waarin wij gedompeld zijn, het zinnelijk oor en de inwendige kennis voor eene naauwkeurige waarneming daarvan volstrekt onvatbaar maakt.
Dat de werkzaamheid der overige zintuigen, wanneer het zintuig van 't gezigt aan energie verliest, verhoogd wordt; dat de inwendige zin des gevoels rijst, naar mate de uitwendige zinnen dalen, is geenszins volstrekt, maar alleen betrekkelijk waar. De inwendige kennis; de op analogie, associatie en combinatie van idéën nog altoos berustende en voortgaande invloed der verbeeldingskracht; de flaauwe indruk, dien de uitwendige voorwerpen gedurende nog eenigen tijd in het sensorium te weeg brengen; de door de zinnelijkheid te voren alreeds gegevene of empirische voorstellingen, doet schijnbaar de voorwerpelijkheid onzer kennis nog eene poos bestaan, niettegenstaande het onderwerpelijk gevoel bijna ten volle is uitgedoofd. De mensch staat, ja, nog altoos met de buitenwereld in verband; doch dit verband is natuurlijk, verklaarbaar, oneigenlijk (indirect) en flaauw. Van hier dat niet alleen geene zuivere voorstellingen, (voorstellingen a priori) maar zelfs geene terugwerking van de ziel, tot wier kennis nog het een en ander ge- | |
| |
raakt, (eene terugwerking op het zenuwvlies) plaats vindt; waardoor dan ook geenerlei willekeurige beweging geboren, en de half slapende mensch niet in staat gesteld wordt, om te spreken, of zich te uiten over hetgeen rondom hem en in hemzelven voorvalt. Bij het eindigen der magnetische behandeling opent hij de oogen, omdat de oorzaak zijner sluimering, de eenzelvige en specifieke prikkel, welke zijne opwekbaarheid aan de energie van 't wakend leven onttrekt, ophoudt, en de altoos hulpvaardige Natuur, zich krachtdadig aankantende tegen dat kunst-proces der in slaapwieging, de daardoor veroorzaakte oneigenlijke zwakte te gemoet komt, en aan de werkzaamheden en verrigtingen van het
dierlijk-redelijk gestel nieuwe kracht en nieuw leven bijzet. Het gevoel van meerdere sterkte, 't welk daarna bij den gemagnetiseerden zou zijn waargenomen, is inderdaad niets anders, dan de verkwikkelijke gewaarwording in het zenuwgestel, dat zich bevrijd gevoelt van een' tegennatuurlijken last, eene ziekelijk gewijzigde werkzaamheid; het is het gevoel van welvaren na eene kortstondige ongesteldheid, wanneer, de werktuigelijke of stoffelijke oorzaak uit den weg geruimd zijnde, het uitwerksel daarvan even spoedig verdwijnt. De toevallen, waaraan in zoodanigen toestand van sluimering de lijder soms onderworpen is, zijn even zoo vele wijzigingen eener ongeregelde, krampachtige of koortsachtige zenuwwerking, onderscheiden, naar mate van het gestel, den ouderdom, de omstandigheden en de idiosyncrasieën van het voorwerp, en min of meer hevig, naar mate aanleg, ligtgeloovigheid, of een alreeds lijdend zenuwgevoel, tot het kunstonteerend, immers allerschadelijkst uitwerksel van catalepsie, verlammingen en andere scherpe toevallen geneigd is.
Pythagoras wilde de ziel, ten einde haar met de Godheid in een nader verband te brengen, door allerlei psychische kunstgrepen, als ware 't, van het ligchaam ontdoen; en de Magnetiseurs willen de hoogere verschijnsels van het Dierlijk Magnetismus langs dien zelfden trap doen geboren worden. En al ware ik een andere plato, mijn
| |
| |
Vriend! ik noemde zoodanigen eisch onnatuurlijk en belagchelijk. Doch de dweepzieke geest onzer Nieuwlichters geeft er, in hun magnetisch jargon, eene hoogere wending aan. Het is om die reden, dat het voorwerp tot in den derden graad moet worden overgebragt; en deze is niets anders dan de kunstmatig verwekte toestand van een' natuurlijken slaap. Het allezins verklaarbaar gevolg van vermindering van ob- en subjectief bewustzijn, waarbij de lijder geheel de buitenwereld uit het oog verliest, en voor eenigen tijd ongevoelig of onvatbaar wordt voor den opwekkenden invloed der voorwerpen rondom hem, uit zich nu meer en meer kenbaar in het verschijnsel van den slaap, zoo als die den mensch gewoonlijk in den voornacht kluistert. De magnetische bewusteloosheid is slaap, of, daar die toestand kunstmatig geboren wordt, ware catalepsis; de lijder, evenwel, ontwaakt dán eerst in de Idéënwereld, wanneer de krampachtige staat van het ligchaam ophoudt. Vruchteloos, wel is waar, poogt de weldadige Natuur, door blijkbare kramptrekkingen, door cataleptische en zelfs apoplectische toevallen, zich te ontdoen van eene werking, zoo geheel strijdig met hare wet; - de Magnetiseur weet het beter, en onderwerpt het slagtoffer zijner onvergeeflijke dwaasheid aan den willekeurigen eisch van een grof empirisch, schadelijk, en in alles apokalyptisch systeem. Maar ook dan nog treedt die goede moeder als middelaarster op tusschen de dwingelandij van den mensch en de kenbare lijdelijkheid eener ligt overweldigde levenskracht. Gedurende de rust zal den lijder door de Natuur worden vergoed, wat de Kunst hem ontnomen heeft: ten volle uitgedoofd is het tweeledig bewustzijn; ten volle vernietigd thans het vermogen van den wil, en de vrede des gemoeds, de
tranquillitas animi, welke de Magnetiseur voorgeeft te hebben bedoeld; de hooge ευσυμία des lijders, welke bij eene voortgezette behandeling telkens verbroken en hernieuwd wordt, is niets anders dan het natuurlijk uitwerksel van de bewusteloosheid des slaaps.
Tot zoo ver is het den Magnetiseur gelukt, door mid- | |
| |
del van kunstgrepen, de natuurlijke, gezonde en gewone verschijnsels van den slaap te weeg te brengen; thans komt hem, bij eene verandering in de bewerking, die zelfde handgreep te pas, om deszelfs tegennatuurlijke, ziekelijke en ongewone symptomes te doen ontstaan.
(De beschouwing der overige Graden hierna.) |
|