| |
| |
| |
Mengelwerk.
Bedenkingen, over den zedelijken invloed der geschiedenisse. Volgens den Eerw. G. Walker, F.R.S.
(Ontleend uit de Memoirs of the Manchester Society, 2d. Series, Vol. I.)
Men heeft te meermalen aangemerkt, dat de denkbeelden van roem, door Geschiedschrijvers en Dichters opgewekt, niet zelden van zeer heillooze gevolgen vergezeld gingen. Bij mangel van dat kiesche oordeel, 't welk doorgaans het geval is der Lezeren, laten zij zich misleiden door de zoodanigen, die op zich nemen anderen te onderwijzen, en hun oordeel wordt bedorven door de betooveringen der voordragt. Een klein getal welwikkende en keurig onderscheidende oordeelaars hebben acht geslagen op de dwalingen, voortgeplant door de belangrijkste klasse van Schrijveren; dan, niemand misschien heeft deze taak met meer oordeels en krachts van taal verrigt, dan de Eerw. walker.
Inderdaad hij mag gezegd worden de Geschiedenis in de schale des Heiligdoms opgewogen, en, zonder iets aan derzelver wezenlijke waarde te onttrekken, den dikwijls zedebedervenden invloed juist daargesteld te hebben. In spijt van den roem, daaraan verkwist, in spijt van het hoog gezag, 't geen dien roem onderschraagt, waagt hij het, deze eischen te betwisten, en aan den toetssteen van naauwkeurig onderzoek te beproeven.
Aan de Geschiedenis betwist hij het daaraan vaak toegeschreven regt, als bij uitstek geschikt om Zedekunde te leeraren. Hij doet ons opmerken, dat de Geschiedenis den mensch op eene zeer onvolkomene en partijdige wijze leert kennen; veelal spreekt van ééne klasse van menschen,
| |
| |
en dan nog wel van de slechtste en bedorvenste. Doorgaans toch bestaat dezelve uit een verhaal van de ondeugden, zelden uit het vermelden van de deugden der stervelingen; en wij worden daardoor opgeleid, om veel slechter van het menschdom te denken, dan het waarlijk verdient.
Reden te over is er, volgens walker, voor het groot belang, 't welk de Geschiedenis inboezemt, door de kracht, om der nieuwsgierigheid, alsmede der zucht voor het groote, welke den mensch als aangeboren is, voldoening te verschaffen. Dezen dorst zoekt de Geschiedschrijver te lesschen.
Men kan, gelijk hij te regt aanmerkt, niet ontkennen de groote nuttigheden van de Geschiedenis voor den Krijgsheld, voor den Staatsman, en voor den Wijsgeer; men kan der Geschiedkunde den lof niet ontzeggen, dat dezelve den mensch belangrijke lessen geeft, ten aanzien van de grootheid zijner vermogens, en de onuitputbare bron van redmiddelen, welke hij zich weet aan te schaffen; van het opleveren van voorbeelden van dapperheid en grootmoedigheid: maar de vraag blijft: zal het gros des menschdoms er die voordeelen uit halen? De doorgaande onderwerpen der Geschiedenis, gelijk reeds is aangeduid, boezemen het dwalend denkbeeld in, dat de ondeugden der menschen zeer verre hunne deugden opwegen: want wat is dezelve meestal, dan eene tentoonspreiding van der menschen dwaasheden misdrijven, en ellenden?
Wanneer wij (in dezer voege laat zich walker, wiens denkbeelden wij zeer verkort hebben opgegeven, woordelijk hooren) een terugzigt nemen van de voorledene eeuwen, of de tegenwoordige geschiedenis der wereld raadplegen, wat wordt ons doorgaande voor oogen geschilderd, dan eene weerzin wekkende reeks van de ontzettendste rampen en de aanstootelijkste ondeugden, die de menschheid kunnen treffen en teffens diep vernederen? Naauwelijks slaan wij eene bladzijde op, of dezelve is rood van bloed, of bevlekt met de laagste en snoodste ondeugden. Barbaarsch geweld, bloedige oorlogen, schrikkelijke verwoestingen, meêdoo- | |
| |
genlooze vervolgingen, moorden, rooverijen, vergifmengingen en doodslagen, heerschzuchtige Dwingelanden, baldadig den voet zettende op de regten der menschelijke nature, dezelve vertrappende; en kruipende slaven, gekromd onder het juk der albedervende overheersching, welke van eeuw tot eeuw heeft voortgevaren met het karakter der menschen te vernederen, en elke opkomende kiem van verstand en deugd te verdelgen.
Zoodanig zijn de tooneelen, welke de Geschiedenis doorgaans voor ons oog openschuift. Voor den Lezer, derhalve, die misschien alleen vermaakshalve de Geschiedenis doorbladert, en met geen gezet oogmerk om er leering of voordeel uit op te doen, kan zulk eene schilderij van de vernedering en ellende zijner natuurgenooten geene voldoening verschaffen. Wanneer zijn hart niet in eene verbazend hooge mate bedorven is, moet eigenaardig de indruk smertvol en afkeerwekkend wezen. Wie kan de ontzettende verbanningen van het Romeinsche Driemanschap, de verwoesting met zich voerende optogten van eenen genchischan of van eenen tamerlane, de barbaarschheden der veroveringen van Mexico en Peru, de koelbloedige wreedheden der Spaansche Inquisitie lezen, zonder de smertvolste aandoeningen van verontwaardiging en afschrik? - De veelvuldige beschouwing van dusdanige tooneelen, waarin de menschelijke natuur dermate misvormd wordt, (en nogtans worden er slechts weinige betere voorbeelden van menschen karakters voorgesteld) kunnen niet missen eene sterke strekking te hebben om het hart der Lezeren te bederven, al de liefdevolle aandoeningen der onschuldige jeugd te verdooven, eene koele, onverschillige, zoo geene menschhatende geäardheid in te boezemen; of om, als ware alle wederstand tegen den wegrukkenden stroom onmogelijk, hem deel te doen nemen in de zelfzoekendheid en slechtheid der menschen. Want, wanneer een mensch meer en meer gemeenzaam wordt met de steeds herhaalde opgave van menschelijke dwaasheid en boosheid, zullen zijne achting voor de waardigheid der menschelijke nature, zijne zucht om
| |
| |
door loffelijke bedrijven zich te onderscheiden, en zijne beginsels van menschelijkheid en goedaardigheid allengs verzwakken. Inderdaad, er is eene kracht van ziel noodig, en eene vastheid in beginselen, hoedanige men in de school der wereld niet leert, om deze allerverderfelijksten van alle indrukken overwinnenden wederstand te bieden.
Nu en dan, 't is waar, komen er zulke karakters voor, als dat van eenen alfred. - Hoe! staat de Geschiedenis stil, op de vermelding van dezen enkelen naam? en heeft zij op hare lange naamlijst van Koningen, Wetgevers, en hooggeroemde Helden, geene anderen om naast U te zetten? - Sta dan alleen, Gij eer der Britten! wees Gij alleen dat groene plekje in de wijduitgestrekte Arabische zandwoestijn; dat plekje, waarop het vermoeide oog rust en met vermaak nederziet! - Bij het vermelden van uwen naam mag het hart op nieuw verwarmd worden, en opgewekt tot het doen van deugdzame pogingen. Maar zelfs Gij, met alle uwe zeldzame deugden, beschaafd te midden van barbaarschheid, geleerd te midden van onkunde, godsdienstig te midden van het bijgeloof, en op den troon de vader en vriend uws volks, - zelfs Gij zijt een helderschitterend verschijnsel, 't welk voor eene wijl den zwarten nacht verlicht; wel schielijk is die glans verdwenen, en verloren gegaan in de wederkeerende donkerheid!
De Helden, door de pen der Geschiedkunde voor de vergetelnisse bewaard, zijn, over 't algemeen, de groote verwoesters des menschdoms geweest; mannen, die Koningrijken verdelgden, troonen omverre stieten, en slagting bij slagting onder het menschdom aanrigtten. De menschen hebben hen vergood of voor heiligen verklaard, niet van wege braafheid of weldadige verrigtingen, maar ter oorzake van de schitterende grootheid hunner daden; niet van wege hunne pogingen, om den staat des menschdoms te verbeteren en te beschaven, door het invoeren van billijke en zachte wetten en het zorgvuldig aankweeken van de kunsten des heilaanbrengenden vredes; maar ter oorzake van eene onmatige zucht van zelfzoekendheid, van eerzucht, en van uitbreiding des bewinds.
| |
| |
De regeringen van regtvaardige en vredelievende Souvereinen, die, gelijk de bedaarde saizoenen der Nature, gezondheid, leven en genoegen rondom zich verspreiden, heeft de Geschiedenis aangemerkt als in minderen rang staande voorwerpen harer aandacht, misschien meest geacht omdat zij de kracht eens volks als deden verjongen, ten einde geschikt te worden tot het volvoeren van de eerzuchtige oogmerken eens krijgslievenden opvolgers. - Neen! het zijn de magtige verontrusters der aarde, het zijn de stormen van stout gevoerde oorlogen en behaalde overwinningen, die de schoone gedaante der nature ontluisteren, die in derzelver vernieling barenden voortgang geheele volken ten grave doen dalen, welke maar al te dikwijls en te zeer de stoffe opleverden van de bewondering en toejuiching der Geschiedenisse.
Wanneer wij zien en hooren, dat de eertitel van de Groote verleend wordt aan zulke mannen, als alexander, cesar, lodewijk de XIV, moet elk brave en menschlievende de ontheiliging van dien naam afkeuren, en de dwaasheid beklagen eener wereld, die zich kan paren in het toejuichen van 't geen ten strengsté verdient afgekeurd te worden, en met eere overlaadt, 't welk afkeer en verfoeijing verdient. - Maar, helaas! het gros des menschdoms is veel te gereed, om die eigenste vooroordeelen te omhelzen, welke hetzelve ten verderve strekken, en, gevangen door de belezende tooverkracht eens naams, eerbiedig neder te vallen voor den verdelgenden Afgod. In dezer voege wordt door de valsche kleuren, waarmede men dusdanige karakters voorstelt, het oordeel en de zedelijke smaak van menig Lezer te jammerlijk verdwaasd en bedorven. - Dwalen de Romans en schriften van dien stempel veelal in het denkbeeld van menschelijke deugd tot eene te groote hoogte op te voeren, de Geschiedenis begaat eene grooter en gevaarlijker dwaling met het karakter des menschdoms te laag te zetten en 't zelve met elke ondeugd te verzwageren. |
|