| |
| |
| |
Aan mijne zoontjes.
Jongens, komt! komt nu bij vader!
Komt, nu past geen pruilen meer.
't Bloed stroom' vlug door hart en ader.
Jongens, komt! neemt alles weêr.
Komt, wij zullen uit de hoeken
Piek en zwaard en trommel zoeken,
Die ik voor uw oog verstak;
Die ik, met uw lot bewogen,
Niet kon dulden voor mijne oogen,
Schoon ik u daarvan niet sprak.
Ja, nu zal ik 't u doen weten:
Ach! ik wilde slechts vergeten,
Dat gij naam noch erfgoed hadt;
Dat gij 't leven eens moest wagen,
Om het slavenmerk te dragen,
Met onschuldig bloed bespat.
Hoorde ik u de trommel roeren,
Ach! dan liet ik mij vervoeren
Door het denkbeeld, zoo verwoed,
Dat gij 's roovers buit zoudt tillen,
En den moordkreet uit zoudt gillen,
Plassen zoudt in burgerbloed.
Zag ik u de sabel grijpen,
'k Vreesde dat gij die zoudt slijpen
Voor het eerlijk broederhart;
Dat gij, om heel de aard te plondren,
Met den Dwingland op zoudt dondren,
Die den Hemel spottend tart.
ô, Hoe noode ik u zie schreijen,
Kon ik toch dat tuig niet lijên,
Toen gij Frankrijks slaven waart.
Nu zijt gij weêr Nederlandren:
Zoekt nu alles bij elkandren;
Wakkert nu den helden-aard!
| |
| |
Ja, 't zal vader nu verblijden,
Dat gij eens voor 't land zult strijden,
Is 't nu ook nog enkel schijn.
Jongens, komt! ik zal u leeren,
Hoe ge een' vijand af moet weren;
Komt, ik wil uw hopman zijn.
Maar, die kleintjes, van te voren
Onder 't Fransche juk geboren,
't Vaandel over 't hoofd gewend.
Zoo wij hier niet aan voldeden,
Ach! zij wierden nooit geleden
Kom nu hier, mijn lieve Jantje;
Kom, de voetjes regt gezet.
Draagt, mijn jongske, ook nog uw handje
Zelfs met moeite 't hout musket;
Moge ook 't stappen u vermoeijen,
't Doet de zwakke spiertjes groeijen,
't Geeft de tengre leedjes kracht.
Moge uw voetje in 't zwenken beven,
Moeder zal een handje geven,
En gij trekt met ons te wacht.
Lieve Fritsje, stap wat zachter;
Digt gesloten aan elkaar;
Laat uw broeders toch niet achter,
Of gij stort u in gevaar.
Laat uw zusjes met heur beiden
Langzaam 't lieve kleintje leiden,
Dat nog niet alleen kan gaan.
Wil zijn zwakheid niets verwijten:
Ach! hij zou van schaamte krijten,
Zoo gij hem liet achterstaan.
Toont nu, hoe ge u zult gedragen,
Als u de eer te velde leidt.
Maar, wat ook uw moed moog wagen,
Hoont toch nooit de menschlijkheid.
| |
| |
Schoon ook, in 't verschriklijk strijden,
Niets de felle woede toomt;
Toont, dat u, ten allen tijden,
Hollandsch bloed door de adren stroomt!
Maar, die roovers, die de volken
Offren aan hun euvelmoed,
Die de groeven, die de kolken
Overstroomen doen van bloed, -
ô! Zij hebben menschenwaarde
In hun moedwil afgeschud;
Zij, verwoesters, zijn voor de aarde
Meer ondraagbre last dan nut.
Zij zijn monsters: hen te dooden,
Is aan 't menschdom dienst gedaan.
'k Heb het zwaard u aangeboden;
Leert, hoe gij hen moet verslaan.
Wilt ge uw vaders zegen dragen,
Dien hij u zoo hartlijk biedt,
Laat dan 't vaderland nooit klagen.
Dat gij 't in den nood verliet.
Dringt u, jongskens, dringt te gader,
Spelend, op het pad der eer.
Veel, ja veel dankt ge aan uw' vader,
Maar aan 't vaderland nog meer.
|
|